De Revisor. Jaargang 8
(1981)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 36]
| |
IVóórdat zij naar het gemeenteziekenhuis der grote stad Amsterdam moest gaan om daar te leren als pleegzuster, woonde Anna van Arkel tussen Zaandam en Westzanen aan de Noorder-IJdijk. Haar vader was molenaar en hij bezat in, zeer bezwaard, eigendom hun eigen molen en hun eigen huis. Het huis was gewoonweg gebouwd naar de trant der Zaanlandse woningen aan een dijk. Deels in de diepte van de delling.Ga naar eindnoot1 Men had het opgebouwd van hout, en dit was groen geschilderd, niet dof-donker groen, en niet gril-lichtGa naar eindnoot2, maar van een bijzondere kleur, die men weinig anders dan in deze landstreek vindt. De pui van voren was van licht-grijs-gekalkte stenen geweest, maar die waren door de werige werking van openen Westenwinden en van regen, verdonkerd geworden. De voorgevel had vier ramen, en de nette deur daartussen, die wel-onderhouden, lakbruin was, met uitgewerkt ijzersmeedsel, verzilverd wit. Die deur ging dan maar zeldzaam open, want van de twee vertrekken, die de woning daarneven had, werd het ene, zeer pronkerig, temetGa naar eindnoot3 nooit gebruikt, en het andere enkel voor de zondagmiddagen. Van de deur naar de dijk liep een vrolijk-vlug bruggetje, met een vloertje van grijze verf, en met lichte leuninkjes van helderwit en heldergroen. Aan iedere kant daarvan was in diepte een populiertje geplant. Die twee waren uit droge zandgrond te Apeldoorn overgenomen, maar in dit lage, natte land, tierden ze toch goed voort. In hun lengte groeien, deden ze niet meer, en ze kwamen met hun trillende toppen, precies aan weerskanten van 't ene openslaande raam, dat Anna's zolderkamertje had. Zo aardig waren die bomen in de lente, als de nieuwe-groene blaadjes gelijk gouden bloemen waren, wanneer de zon er achter scheen. Viel wind over hunne losbelofte en lichtweg-beweegbare takjes, dan was 't precies of dunne regen op de bomen vlood. Van dijkhoogte af, naar beneden toe, was een trap aangelegd, grof van hout, slechtweg in groene verf, omdat er zoveel geloop langs kwam, naar de gebruikelijke deur, onder-achter in 't benedenhuis. De kinderen kwamen echter temet nooit langs die trap, omdat ze veel liever, rat-achter-kat, de kluftGa naar eindnoot4 afgingen, met gillen en sprongen, vooral als 't gras glad en nat is, gevaarlijk om te glijden en vuil te vallen. In 't onderhuis werd gewoond, daar was ook de keuken en het washuis. Uitzicht had die woonkamer dantoch weinig, door zijn lage ligging, en doordat aan het water achter de woning, rankstammig, zwaargebouwd riet groeide, temet elleboogs-hoog. Als daar wind breed overheen veegde, dan kon dat riet ruisen en weer rechtbuigen, met dofstormend geluid, heel anders dan die twee losse popels aan het vóorbruggetje deden. Belangrijk en aangenaam was het uitzicht van de twee, weinig-bewoonde, vertrekken, gelijkgelegen met de dijk. Het huis was maar één kamer diep, omdat de bouwbare ruimte tussen dijk en water te onbreed was, en daardoor hadden die vertrekken van voren en achteren ramen met ruim, hoog, elderGa naar eindnoot5 uitzicht. Aan de voorkant strekten de bouwzame akkerlanden ver en in alle breedte weg, met weinig woningen en weinig water, geen vee. Stad Amsterdam was aan hoge bijzondere gebouwen zichtbaar, Halfweg-Haarlem aan z'ne drie fabriekspijpen, en geheel ver werd Haarlem aangeduid door de eenzame Grote-Kerk, waarop zon zo spits-scherp dakblinken mocht voor het donkere dalen. Was het nacht, donker, dan had de Ypolder maar luttel licht van zowat losse boerenwoningen, en die sliepen vroegtijdig in, en dorpen lagen er niet. Trillende geel, dun-goud-oranje schroeide laat de Stad weerschijn tegen de lucht af. Dat geleek een strak dundoek sierlijk, en zó donkerder-lager de lucht, zo beter zichtbaar die dun-gedoekte schijn. De kinderen keken daar vaak naar, en ze bespraken hoeveel lichten er wel in Amsterdam brandbaar waren, en hoeveel men er doven kon zonder die luchtige schijn zichtbaar te verminderen. Wanneer het getij regenend was, en juist stil geworden, zodat 't niet langer regende, maar de lucht vol fijn-gestofte waterdamp trilde, dan was lichtschijn der stad als vuurschijn zo woedende rood, en de kinderen meenden, dat geheel de stad over volle breedte in angstige brand stond, zó rosrood als alles was. Aan achterzijde had hun dijkhuis uitzicht over vlakke weivelden van 't Zaanse land, vol dorpen, vol losse woningen, vol molens, en vol water. In donkere avond streepten de langgelegene dorpen slierten van licht over 't lage land met wakken van donker daartussen. Losse lichten stipten in laagstille slo- | |
[pagina 37]
| |
ten, maar dat werd alles op vroege tijd geblust, en dan lag daar al dat lage land leeg van leven, behalve, dat heel wat molens voor-den-wind 's nachts bleven doordoen, donker-groot. Losweg van tijd op tijd schreeuwde een molenaar of een balkenvlotter wijd over de stille streek. | |
IIIDe molenaar, Van Arkel, was een verouderde man, door zenuwzieke pijnen gehavend. Zijn rug boog omgetrokken naar beneden, moeilijk op te buigen. Links was zijn lichaam temet verlamd. Hij had warmte nodig, en het open werk op de werf kon hij maar doen met pijnen en vloekende moeite. En manskracht minder kon niet worden gemist, nu de zaak in laatste jaren in schulden was geraakt, door die sterke mededinging van stoomfabrieken. En 'n molen, die maalde, daar zat bij goed werk nog wel verdienste in. Maar 'n molen die ontijdig verkocht moest worden, dat was rommel, talhoutGa naar eindnoot6, dat z'n schuld niet opbracht. Vrees, dat de boel aan de paal moestGa naar eindnoot7, dreef de oude man op, dat hij zich overzwoegde in het pijnelijke lijf. En hij joeg de zagers op, joeg de losse vlotters op, als die dronken werden, lui. De mensen buitenom, die niet wisten van schulden en zorg, die schimpten op hem. Zijne vrouw was blind, geheel onzichtbaar. Van binnen waren hare ogen hulpeloos vernietigd, terwijl hunne buitenbouw schadeloos was, gaaf, waardoor men niets van blindheid merkte. Meestentijds zat ze voor het raam van de woonkamer, en ze kon welhaast niets meer doen. Zij was op tamelijke jaren al, toen haar gezicht verloren viel, en hare handen hadden hunne fijne aantasting verloren, zodat ze niet gevoelig lezen en werken kon. Een blind jong meisje van Nauerna had haar alles op de vingers willen leren, maar dat was onmogelijk mislukt. Door die verblinde jaren was zij ene doodse vrouw geworden, die nooit iemand 't eerste aansprak, niet ontevreden was met 't deel, dat men haar toebracht, maar ook nooit iemand voordelig prees. Uitgaan dee ze niet. Zij zat maar op haar plaats, waar ze wind hoorde vegen over het riet, en spoelende water klasperen langs 't walletje, wanneer wind opstormde. Hare grijze ogen, wreed, staarden in onzichtbare nacht, terwijl hare witte werkeloze handen stil naast elkaar lagen in haar schoot. Zij luisterde. Angst had haar steeds bezig in haar blind verijdeld bestaan, dat er een fel breekbaar ongeluk gebeuren zou in het binnenwerk van de molen. Die was vervallen, omdat er enige jaren al te weinig aan onderhoud was besteed, waarvoor geen vrij geld was. En er kon niet meer worden geleend, en als de molen moest worden verkocht, geen kosten en geen schulden kwamen er uit. Ze zouden broodnodig arm zijn, meteen verminderd in stand, als molenaarsknechten. Het was haar angst. Ze kon de molen niet rustig zien, en 't was onhoorbaar in de woning of die wel werkte, al dan niet. Toch wist zij ogenblikkelijk snel als hij stilhield. Hare kinderen verbaasden zich daarom. Geen rust had zij eer dat iemand van de molen terugkwam, en ze wist, dat het niets was, een kleine feil in de scherpte der zagen, maar stellig geen onbetaalbaar-duur mankement. Eens, toen zij waarnam, dat de molen, die ze niet zien kon en niet horen, met vlotte wind geruime tijd ijdelstond, toen was zij opgeangst uit haar doods-blinde zitten, onhoudbaar. Ze was alleen op de woning. Gegild had zij van hun achter-erf af over warm-zonnige waterstreek naar de molen toe, tot haar jongen overkwam, verschrokken, en haar vond neergezakt aan de wal, geheel verbijsterd. Zij snikte, of er dan iets was met de molen, dat die zoo lang stil en leeg stond in zo 'n volle voordelige wind? Nee, zei de grote jongen, vreemd en wrevelig, er was niets, daar ging hij al weer. Zij bemerkte dat ook, hoewel zij niet zien en niet zo ver horen kon. | |
VSinds de moeder werkloos, blind, was geworden werd het huiswerk 't meeste door de oudste dochter, Jo, gedaan, en dat wel op z'n zuinigste, met zo allerminst mogelijk hulp. Zij was een forse, zwijgzame vrouw, die uren lang bij hare moeder zat, zonder dat de vrouwen veel zeiden. Johanna wist óok van hunne verarmde staat, die buitenaf zo rijk werd beoordeeld. Zij sprak daar op sommige tijd over met de hevige werker Kees, en zij spoorden elkander aan dan toch alles te doen om hun erf uit vreemde eigendom te houden, hij op de molen en zij in 't huis. Maar inenen wilde Johanna trouwen met enen man, die te Wormerveer op ongegoede stand 'n winkel in manufacturen deed. Anna kwam nu toch al goed in de handGa naar eindnoot8, en als zij vroeg in het huishouden kwam, dan spaarde zij het laat te leren. Men meende dat Johanna's vertrek ene verlichting van lasten voor 't gezin kon zijn, en zij trouwde de woning uit. De twee jongste meisjes, Anna en Liesbeth, waren ‘de kleintjes’ genoemd, omdat zij temet even oud waren, en in jaren weder merkelijk van de twee anderen verschilden. Zij wisten niets van de dreigende schulden af. Gelijk op leefden zij met de overige kinderen van hunnen stand. Ze gingen eerst naar de Westzaner dorpers-school en daarop naar de taalkundige meisjesschoolGa naar eindnoot9 te Zaandam. Ook leerden zij dansen en verschillende soorten muziek. Anna was een kind van eenvoudige wijze. Zij leefde vriendelijk en voorkomend met iedereen. Maar minder dan gemiddelde-mooi was zij. Ze had onsterke ogen en moest daarvoor steeds een onsierlijke bril dragen. Weinig haar had zij, kort en dun. Toen Johanna trouwde en zij van school af geheel in huis kwam, stak ze 't op. Er was niet meer dan om 't strak langs haar gezicht in tweeën te scheiden, en dan nog voor een klein knoetje van achteren. Zó hield ze het haar gehele leven, en haar gezicht leek er heel verouderd door. Het jongste zusje, Liesbeth, was van andersgezinde aanleg en aard. Ze was van merkbaar-mooie lichaamsbouw, voorzichtigGa naar eindnoot10 onderhouden handen en zwaar-sierlijke dracht van rosblond haar. Zij had ene aangename zangbare stem, die ze uitmuntend onderhield. Nog op school zijnde had zij ver- | |
[pagina 38]
| |
houding tot verschillende welgestelde jongens. Ze was alleseisend voor hen, wreed van verstand, buigzaam en voorzichtig. | |
VIIIBinnenkort brak de gehele familie uit elkander. Elk kindsdeel was enige honderden guldens. Met het hare trok de blinde vrouw bij Johanna binnen. Dat gezin had zich te Krommenie gevestigd, in een mindere winkel dan de vorige was geweest. Dagelijks ging de man met de hondenkar op afrit van boerenklantjes in omgelegen dorpen en losse woningen. Zij was nietig geworden, klagelijk, de blinde moeder. Ze leefde maar verdervoort in het dompe, luchteloze vertrek, het enigste, dat er na winkel en washok van de woning overschoot. Binnen enige jaren stierf ze. Johanna merkte weinig van hare dood. Zij was begonnen zich af te levenGa naar eindnoot11 met hare kinderen. Telkens stierf er een, aan voedingsstoornissen, want zij kon ze het hunne niet geven, en telkens kwam er een ander kind bij. Voortdurend verhuisden ze, van Krommenie weer naar Velsen, en naar Beverwijk, en weer naar Wormerveer. Ook al eens in geheel andere streek, naar Weesp. Maar het ging nergens voldoende. Er was geen week zonder zorg, geen dag. Johanna klaagde nooit, dat lag buiten aanleg en aard. Ze aanvaardde, hield de zaken nog zoveel doenelijk in 't rechte. Ontaarden dee ze beslist in dat vernederende leven, want ze werd vroeg ene oude vrouw, vaal van geel-benig gelaat, volstrekt niet zorgzaam op hare klederen. Toen zij ophield met kinderen krijgen had zij er drie over. Een meisje, dat later aan t.b.c. stierf. Een jongen, sterk van lichaam en verstandelijke zin, die op jeugdige leeftijd als machinist ener suikerfabriek naar TegalGa naar eindnoot12 ging, en daarna nimmer wederom met hen in aanraking trad. Het jongste kind was een petitGa naar eindnoot13 meisje. Zij huwde nooit, en verbleef hare bleke leven bij de moeder door, die zij met naaigoed voor de verkoop holpGa naar eindnoot14. Het mooie meisje Liesbeth bleef korte tijd werkzaam op een Amsterdams bureau. Voor ze nog meerderjarig was geworden, verkoos zij het lichte kosteloze leven te Parijs, en andere weeldevolle streken. Ze zond telkens wel geschenken naar Holland. Anna schafte die af, maar voor de verminderende vrouw Johanna in haar verslaafd leven waren het waardevolle bijdragen. Lange tijden hoorde men geen woord van haar. Enkelde malen kwam zij over, weeldevol, druk, ontwend aan haar mensen en haar landstreek. In het effene gezin van Johanna kwam ze met luide, nerveuze verhalen, van haar weelde des levens. O, dat men haar portret verkocht in al de modewinkels, endat ze goud genoeg kreeg voor het zingen van één enkel lied. Die mode had zij zelf gemaakt, o, enig, enig, enig, het zingen van Hollandse landliederen. Men verstond ze in Parijs niet, maar de heren betaalden ze wel. Ze viel ook uit tegen Anna, de brave zuster Anna, ja, welzeker, die haar liever niet ontving dan wel. O, ja, Anna was een nette vrouw, een zeer nette vrouw. Maar waarom was Anna zo netjes? Omdat ze eenvoudigweg te lelijk was voor het lichte leven. Dat was 'n noodzakelijke braafheid, prrrt, daar had ze een lach aan. Zij klapte haar slanke vingers van één hand snel over en weer, 'n geluid waar Johanna trillingen door kreeg. Die antwoordde temet weinig. Ze vond, dat Anna gelijk had, maar ze bemerkte aan zich wel, dat ze mindermatig afkeer van Liesbeths levenswijze had, dan vroegere jaren. Ook dacht ze aan 't behoud der geschenken, die ze niet missen kon, met die voortdurende verplaatsingen, en een volgende winkel was toch nooit voordeliger dan 'n voorgaande. Liesbeth dacht op zulke dagen telkens, waarom ze nog in Holland kwam, niet menigmaal, nee, maar ze kwam er toch nog. En nu hun moeder toch dood was, Anna haar niet ontving, wat had ze daar? Enkeld, dat vale gezin van Johanna, de man sukkelig versuft, alleen hun jongen was aardig-sterk, vreemd tussen zoveel verbleekte, sterfbare kinderen. | |
IXAnna werd verpleegster, stilweg. Drie leerjaren dee ze door in het grote sterfhuis middenstads aan 't Rokin gelegen. Ze werd er nog stiller in leven en werken, dan zij thuis was geweest. Ze leefde hare dagen daar zonder geluid, en het werk deed ze met zeldzame correctie, zo precies. Door het gesloten leven in huis en stad werd haar aangezicht smaller-bleker, en ze leek op vroege tijd ene oude vrouw. Zeldzaam ging ze stad-uit naar hare familie toe, en altemet heel niet meer, sedert dien, dat hare moeder stierf. Maar naar de geringe maat harer vermogens ondersteunde zij hare bezorgde zuster Johanna steeds. Toen zij ouder werd kreeg ene gedachte haar beet, storende vol zorg, hoe het gaan moest, wanneer zij te oud, onbekwaam voor haar werk werd, door jongeren uitgedrongen. Sommige verpleegsters begonnen in het ziekenhuis reeds enigermate bij te dragen in de kosten van ene levensverzekering. Zij had het toentertijd niet kunnen doen, omdat zij uit hare geldmiddelen steedsaan hare zorgen-verdrukte zuster Johanna helpen moest. Later was zij gaan bijdragen, voor niet veel, maar dan toch voor 'n bedrag van voldoende berustiging. Ze had het niet kunnen volhouden, want het voze gezin van hare zuster kostte haar overveel. Johanna vroeg niet, en zij klaagde niet, ze verminderde enkel maar beslistweg, en dan gaf Anna haar wederom wat zij missen kon. Ook liet zij de moewe huisvrouw gedurende voldoende tijd rust nemen, maar 't was daar in dat huisgezin toch vergeefs besteed. Eens had Anna 's zomers gene vrije rust genomen, om het geld niet, maar in de winter overviel haar dus ene machteloze moewheid, welke haar werk verminderde en haar tot schadelijke tijd van werkloosheid dwong. Zij rekende er op meer en beter voor haar onwerkbare leeftijd bij te kunnen dragen, wanneer Johanna's kinderen groter werden, en zelve verdienstelijk. | |
XIIHet regende die herfstmorgen geluideloosdun, mistend uit mat-lage lucht, toen zuster Anna moew na een moeilijke nacht, het ziekenhuis uitkwam. Ze keek naar het naaktgetakte | |
[pagina 39]
| |
park, treurig vervaald, en naar de vale lucht daarboven ontkleurd. Dan door triestige straten thuistoe. Ze liep langzaam op, telkens of ze van zelve zou blijven staan, en dan opzettelijk voormoest. Haar denken was suffig-moew: het meisje van Johanna ging slecht... er moest geld wezen voor verderdurende verzorging, en Liesebeth zeide, dat ze niet bijbrengen kon, daar ze ouder wordend, minder gewaardeerd werd. Zij rilde, de zuster, in haar dun-zwarte kleren, zwaarbedropen van regenmist, en er was ene doffe treurigheid in hare gedachten, onderwijl zij de GrachtGa naar eindnoot15 beschreed, leeg met de somber-vroege dag. Toen zij in hare woning kwam vertelde het dienstmeisje, dat er nu al ene dame op haar wachtte, en toen zij in haar vertrek kwam zag ze dat 't Liesebeth was. Zij zagen naar elkander, toen sprak deze: ‘Dag Anna... hoe gaat 't met je?’ Ze was zó verschrokken, Anna, hare ogen zwiemelden dof, en ze wilde vragen, wat de andere doen kwam. Maar ze beet dat terug, zodat ze zeide moeilijk-af: ‘Goed... gaat 't je óók goed? ...ik kom uit mijn verpleging...’ ‘Ben ik moeiGa naar eindnoot16, dat je misschien slapen wilt? Dan kom 'k vanavend nog wel terug, als je maar zegt: hoe laat... zie-je, ik wou graag met je praten’... Ze sprak zéér nerveus, Liesebeth, ze sloeg met hare garen handschoenen telkens op haar éne knie. Van waar zij zat, zag ze, achter een schut, dat ze prrr ordinair vond, een ledekant staan en ze dacht: ‘bepaald heeft ze maar één kamer’. Toen zeide ze: ‘Heb je maar één kamer hier?’ ‘Ja... ik ben er haast nooit... alleen overdag... en als ik 'n buitenverpleging heb helemaal niet.’ ‘Wat heb je nu?’ ‘'n Nachtverpleging, al heel lang dezelfde.’ ‘Dat 's onvoordelig niewaar?’ ‘O, ja...’ Ze spraken nu niet. Anna dacht: ‘ze komt om geld’ en Liesebeth: ‘ze verweert zich al vast’. Dan zeide ze: ‘Maar je komt er toch goed van... je heb het 't beste van ons allen.’ ‘Ik heb óók m'n zorgen... 'k heb geen pensioen.’ ‘Ik óók niet... je doet nogal veel aan Johanna... niet?’ ‘Ze vraagt nooit... en haar oudste meisje is zo ziek... dan moet je wel doen, wat je kunt.’ Liesebeth nu sprak fel, scherp: ‘Dat huwelijk van haar met die slomerd, dat is ons ongeluk geweest... daarvoor moest indertijd de molen worden verkocht... als dat niet was gebeurd dan was alles anders gegaan’... ‘Wat geeft dat nu nog... praat daar nu niet meer over.’ Liesebeth antwoordde, nederig: ‘Dat 's maar makkelijk... spreek daar niet meer over... Johanna heeft ons in al die jaren handen vol geld gekost... dat weet je wel... 't beetje, dat moeder had is bij haar opgegaan... er was geen geld voor de begrafenis... neé, laat me uitspreken... ik heb gegeven zolang ik had... maar ik heb niet meer... trouwens, ik heb jou ook altijd van alles willen geven, maar je wou 't niet hebben’... ‘'k Had 't niet nodig’... ‘En mijn leven stond je niet aan, zeg dat maar eerlijk... zeg 't maar... enfin... als ik al 't geld, dat ik aan Johanna heb gegeven hier op tafel had, dan was 'k nu niet doodarm.’ ‘Ben je zo arm?’ vroeg Anna. Ze voelde gevaar... waarvoor kwam Liesebeth anders hier... dacht die misschien, dat zij rijk was. ‘Já, ik ben zó arm,’ snerpte de andere overspannen: ‘die mooie flodderjapon dat 's alles wat 'k nog heb... zo arm ben ik... ja vroeger had ik geld genoeg, toen 'k jong was, welzeker, dan krijg je wat je maar hebben wilt... maar 'k ben oud geworden... lelijk... dat zie je wel... ik kan me niet meer mooimaken, en nu lusten de Franse mannetjes me niet meer... ik heb niets meer... geen cent... m'n laatste dingen heb 'k verkocht voor 't reisgeld... ik ben op’... Anna staarde voor zich weg, ze was moew, en nu dat óók nog. Ze dacht: ‘ben ik zo hard geworden, dat ik temet niets voor Liesebeth voel?’ en ze zei: ‘Ben je al bij Johanna geweest?’ ‘Neé... wat moet ik daar doen... die heeft genoeg aan haar eigen armoe.’ ‘Liesebeth,’ zei Anna nu kalm, flinkweg: ‘ik begrijp 't wel, je komt om hulp bij mij... maar ik verzeker je: ik heb 't niet... ik heb niet’... ‘Heb je 't niet? Al die jaren, dat je geregeld heb verdiend en zo zuinig leeft... zeg dan liever dat je 't niet geven wilt... dat je potten wilt.’ ‘Ik wil niet potten... ik zal je precies zeggen hoe 't met m'n geld staat... pensioen heb 'k niet... ik heb 'n polis van zeshonderd gulden op zestig jaar... dat 's toch niet te veel hè... en die kan ik niet eens geregeld doorbetalen... ik heb telkens moeten lenen’. ‘God, maar hoe kàn dat... ik dacht, dat je goed d'r bij zat.’ ‘Jà, dat denken d'r wel meer... je denkt, dat ik gierig ben... als je alleen maar weet, dat ik voor Marietje van Johanna twee gulden daags betaal in Hellendoorn... en dat ik zeventig gulden in de maand verdien... kortaf, niet meer... de mensen kunnen niet meer betalen’... ‘Goed, ik hoor 't al... je kunt me niet helpen of je wilt 't niet... dat komt voor mij precies op 't zelfde neer... dan moet 'k maar verder... ik weet anders waarachtig niet waarheen...’ ‘Kan je dàar niet wat vinden?’ ‘In Parijs? Dacht je, dat 'k niet geprobeerd had... de laatste jaren heb ik zeker niet genoeg armoe geleden... jij kent Parijs niet... de hele wereld niet... wees daar blij om... gewoonweg, als 'n vrouw lelijk wordt, en ik ben lelijk geworden, dat zie je wel... ik zeg als 'n vrouw lelijk wordt, dan is ze niets meer waard... geen centiem.’ | |
[pagina 40]
| |
Ze klapte het gewone geluid door hare hard-dorre handen heen, en ze zeide: ‘dus ik moet vort... zo, als 'k reil-en-zeil.’ En dan, wijl Anna zweeg, smeekte zij, schreiende, snikkende: ‘Ik bid je, help mij... ik walg van de arremoe die 'k daar geleden heb... 'k verdrink me net zo lief als daar weer heen te gaan... toe, help me... ik zal alles doen, wat 'k maar kan, om iets te vinden... huishoudster of in 'n winkel... als ik eerst maar 'n beetje op verhaal kan komen, en dat 'k wat andere kleren heb om me behoorlijk te kleden.’ Ze veranderde dan lichaamshouding enne stem, smekende, nederig: ‘Niet, ik kan dan toch vooreerst wel hierblijven, is 't niet... tot ik wat heb... je wilt me toch niet op straat jagen... weet je nog wel, An, thuis, toen moedertje nog leefde, toen noemden ze ons altijd samen: “de kleintjes...” weet-je wel?’ | |
XIIILiesebeth bleef dan daarna bij Anna wonen. Eerst hadden ze samen aan de éne kamer voldoende, maar toen er in de woning ene andere, lichter, openkwam, wilde zij die er bij hebben. Anna verweerde tegen, sprak van al dat geld, maar wankel-twijfelend. Want Liesebeth was toen dadelijk al begonnen haar geheel te beheren. Zij was ruw in twisten, en waartegen de teerdere niet opkon. Die andere kamer werd toen bijgenomen. Verder werden er kleren aangekocht van bescheiden Hollandse makelij, want de andere waren geheel afgegaanGa naar eindnoot17, waarmede ze zich niet bij de mensen kon voordoen. Ze dee druk, volvlijtig druk, Liesebeth, om spoedig ene lonende betrekking te vinden, doch daarin slaagde ze niet. Endan telkens, wanneer Anna vroeg of ze dan nu-nog niets had, dan zeide ze zo onverschillig-weg van nee, nog niet, en dat ze er zeker te verouderd uitzag, of misschien wel niet bestemd genoeg voor ene Hollandse winkel of een Hollands huis. Ook weigerde zij uit Amsterdam te vertrekken. Toen Anna ene bestemming voor haar vond als huishoudster bij ene bejaarde arts te Deventer, wiens zoon ze door zieken kende, toen weigerde zij dit, Liesebeth. Ze zei, dat ze een goed leven te Parijs was gewend, en Amsterdam een groot dorp vond, temet versuft, en 't was dus een knap mens, die haar naar zo'n doodzielig dorpje, Deventer, kreeg. Of ze al niet genoeg te missen had vergeleken bij vroeger? Ze klapte snel en fel met hare vingers, en ze viel uit, tegen zo 'n stuk zuster, dat blijkbaar d'r gehele leven nog niets anders deed, dan over geld denken, en over pensioen. ‘Já zeker’ gilde zij door het behoorlijke huis, terwijl Anna, beschaamd toezweeg: ‘ben jij 'n zuster, ben jij 'n zuster, ben jij 'n zuster... 'n vrek ben jij... handen vol geld heb ik aan Johanna besteed... vol heb ik jou willen stoppen met kado's... ja, je wou ze niet hebben... daar was jij te fatsoendelijk voor... maar heb ik ze niet willen geven... heb ik ze niet willen geven... en nou gun je me 't brok brood niet, dat ik in m'n mond steek... nou moet ik naar zo'n gat... dat dooie gat... maar je krijgt me d'r niet heen... ik blijf hier tot ik wat goeds vind, en als 't niet zint, dan laat je me d'r maar door de politie uitsmijten...’ Anna zweeg. Er kwam ene machteloosheid over haar, een weten, dat ze toch niet tegen Liesebeth aankon, en dat die lui, ledig, altijd, altijd, altijd, haar uitteren zou. Ze vermeed het nu met haar over heengaan te spreken. Dat dee ze toch niet, en van zoeken naar ene betrekking werd niets bemerkt. Ze durfde niets te zeggen, vrezend voor haar eigen niet-sterk gestel, dat het onvast werd, minder tot zorgzame verpleging geneigd. Want ze wilde als verpleegster niet verminderen, om hare zieke niet, en om zich-zelve niet. | |
XV's Winters kreeg Anna ene zeer voordelige verpleging, bij ene jonge vrouw, wier moeder zij mettertijd zeer goed verzorgd had. Het was ene kraamverpleging, en voor de verzorging van 't kind zou ze minst-gezegd één jaar blijven. ‘Nou boffen wij ook d'ris,’ zei Liesebeth, de avond vóór Anna hare dienst aanvaarden zou: ‘kijk's... ik heb je in je buitenverplegingen zo min-mogelijk willen lastig vallen, maar nu je toch in de stad bent, wil je misschien deze dingen wel vereffenen.’ Ze gaf Anna een pakje van rekeningen. Mijn-god, die zag dat door, terwijl zij ontsteld werd. Het waren rekeningen van allerlei aard: kledingstoffen, extra maaltijden voor meerdere personen, rijtuigritten, goudwerk, voorschot in geld. ‘Moet ik dat betalen?’ snikte Anna nietig. ‘Moet ik 't betalen?’ Zij schreeuwde alweer, Liesebeth: ‘o, ik begrijp 't wel weer... je wilt mij voor de zoveelste maal weer d'ris verwijte, dat ik zelf niets heb... goed, ik ben een arme vrouw... dat is dan de straf voor m'n vroegere gulheid... maar weet je, wat mijn zwaarste straf is? ...dat ik van zo'n zuster afhankelijk ben.’ ‘Ga dan heen... ik zal je niet vasthouden.’ ‘Welzeker, zeg 't maar... beledig jij je zuster maar... welzeker, voor 't oog van de wereld de dienende liefde spelen... en je zuster vertrappen... zo'n doortrapte egoïst... neé, zo arm als ik 't heb, ik ben tenminste blij, dat ik in m'n goeie dagen oók wat voor anderen heb overgehad... maar jij... zo ben je altijd geweest... altijd... gniepig, en voorzichtig en gierig... en daarom ben je rijk geworden...’ Ze snikte en kreunde om dat grote onrecht, en ze gilde schrels-matigGa naar eindnoot18 alsof hare zenuwen werden gekwetst. Anna zat daarbij, beschaamd, vernederd; zij voelde haar goeden-moed afvallen. Zo moew was zij, en met gevoelens alsof zij voor diepte zonder end stond, en daarin diepkeek. Ze wist nu weer geheel-goed van niet tegen Liesebeth op te kunnen. Ze raakte die nooit kwijt, zonder schande van politie... en daar dorst zij niet aan, ze wist, dat zij het nooit-niet durven zou. Liesebeth wist het ook... die gaf maar geld uit... en ze gilde bij het minste verwijt. ‘Je kunt gillen en schreeuwen zoveel je wilt,’ zeide Anna rillende van ongeluk, en zij hield hare stem sterk-vast: ‘ik heb | |
[pagina 41]
| |
meer voor jou gedaan dan één zuster doen zou...’ ‘Wéér verwijten... wéér verwijten... almaar verwijten... och ja, je denkt ook: 'n arm mens, dat is geen mens.’ ‘Wat ik denk, dat gaat je niks aan...’ ‘Goed zo... snauw maar weer...’ ‘Kort en goed, ik betaal van al die dolle uitgaven niks... geen cent.’ ‘Zo,’ zeide Liesebeth weemoedig van vage stem: ‘laat jij je arme zuster maar voor kwaaie-meid staan... enfin, misschien kom-je nogwel tot andere gedachten... ik zal tenminste maar eens af en toe bij de Van Vere's laten vragen... dààr neem ik dan wel 'n mannetje voor aan.’ ‘O, je wilt weer diezelfde streek uithalen als toen in 't ParkGa naar eindnoot19, en al die rekeningen net zolang aan de deur sturen, tot 'k in godsnaam maar betaal... ja, uitgeslapen genoeg... maar daar hoef je ditmaal niet op te rekenen... Ik ken de jonge mevrouw Van Vere al van jaren her, en ik verzeker je, als 'k morgenochtend daar in huis kom, dat ze morgenmiddag zullen weten, hoe jij mij al twee jaar lang uitzuigt, en wat al die rekeningen aan hun deur betekenen.’ ‘Heel goed,’ stemde Liesbeth matmoedig in, bedroefd, ‘maak jij je zuster maar gerust te schande... die paar centen... dat gaf ik vroeger per week uit... enfin, dan moet de politie er maar aan te pas... óók goed... ik ben 'n arm verlaten mens... maar daar heb je van 't begin af op aangestuurd om mij in de gevangenis te krijgen...’ ‘Onzin... leugens... ik heb genoeg van je gevoeldGa naar eindnoot20.’ ‘Nietes... als 'n hond heb je mij behandeld... Johanna, dàar ben je goed voor... maar mij gun je het licht in m'n ogen niet.’ Zij was opgestaan, Liesbeth, dreigende groot, haar sombere kop furie-vurig, 't zwaardrachtige haar bolde los in rosse vegen, d'r asem ruiste, en zij raasde, onderwijl d'r hand telkens de tafel hard raaksloeg. Anna, klein in haar benepen kleren week bevig, vrezig weg, en haar witte gezicht onder 't smalle-schamele haar sidderde grif. ‘En nou maak ik d'r 'n end aan,’ schreeuwde Liesbeth: ‘nou wil ik niet eens meer, dat jij die rommel betaalt... daar’ en ze veegde de papieren wit-wuivend van elkander af ‘je betaalt ze niet... je waagt 't niet... ik wil wel in de gevangenis komen... 'n mooi gezicht anders wel, als ik vóór moet komen, en jij komt tegen me getuigen... maar nog liever ga ik zó in de gevangenis dan nog langer hier te blijven... zó slecht ben je voor mij geweest... zó slecht... zó slecht... misschien sterf ik d'r wel... alleen, zonder iemand...’ Ze snikte nu zachtdroef nà, bij het vooruitgeweten van zoveel leed, en met zwakke zieke gebaren maakte zij heur losgeduvelde haren weer op orde. Ene witte doek, nat van reukwater vouwde zij over hare grof-kloppende slapen, omdat zij door dit moedwillige gesprek weer wrede hoofdpijn had. Zuster Anna week naar de stil-lichte bovenkamer, minsnikkende, nietig. | |
XVIIDe bleek-stille jaren daarna werden zonder variatie opgeleefd. Zuster Anna had zich daarbij neergelegd, dat Liesebeth werkeloos bij haar bleef, en almaar geld uitwierp, nodeloos, nutteloos. Ze verweerde zich temet nooit meer, want dadelijk schelmatig ging Liesbeth schreeuwen, en ze duivelde allerlei breeklijke voorwerpen aan flarden. O, op sommige tijd had zij deze zenuwzieke martelingen nog wel willen eindigen. Dan weigerde zij betaling van nog één, één simpele cent. Als Liesbeth op zulke dagen zich liever niet luide verweerde, dan dee ze het liever maar zwakkelings. Ze schrei-kreunde, en ze maakte haar bovenlip aan 't tiktrillen, en ook sprak zij zeer ziekelijk: ‘ja, Anna moest dan maar geen geld meer voor haar uitgeven, als ze dan zó aan haar geld hing... zij was tot alles voorbereid... dan moest de politie er maar bij komen...’ En zuster Anna kón dat niet aan, schel schandaal met politie en rechtbank. Liefst leefde ze nu nog in buitenverplegingen, omdat ze dan Liesebeth niet zag, en er af kwam met moedwillig geldgeroof. O, zij voelde zich zo moedeloos moew, machteloos vaak voor het lichamelijke werk: baden, verbedden. Toch moest zij voort, want als zij nu 't geld van haar pensioenboekje in jaarbedrag omzetten moest, dan werd 't nog temet niets. Er angstte schandelijke vrees over haar, dat ze voor haar werk weinig waardig werd, terwijl de verpleegden dan daardoor leden, en zij ook haar gegoede naam verloor. O, en dat zij dan door jongeren uitgedrongen werd; te veel lege dagen kreeg; geen bespaarbare verdienste meer halen kon, terwijl Liesbeth, moedwillig, aldoor maar geld uitgooide, zodat zij arm werd, onmachtig oud, sterfbaar in broodnodig gebrek. Ze verouderde, zienbaar snel, in jaren van ingespannen verval. Het smal-dunne haar werd oudachtig grauw, vaal om haar vale gelaat. De mensen letten er op, zodat zij er van spraken: ‘ze werd nu toch wel heel oud, zuster Van Arkel; niet, dat ze haar werk minder goed dee; neen, ze deed alles uitmuntend, terwijl er denkelijk geen betere verpleegster was. Toch zou zij haar meeste jaren wel hebben verpleegd, want ze moest wel rijk genoeg zijn geworden voor een rustig bestaan, zonder dagelijkse arbeid’. Soms bemerkte zuster Anna dit, dat de mensen haar voor stil-en-rijk versleten, gelijk men vroeger met hun gezin had gedaan op Westzanen en op Zaandam. Zo iets verschrikte haar bitter. Eenmaal zeide een oude dokter het woordelijk schertsende: ‘Zuster Van Arkel zal wel 'n goeie kous hebben vetgemest... dààr, ruil ik zò met u, zuster, blindelings’. Zij lachte toch wel, terwijl haar gezicht grif trilde, en ze zei: ‘Past u maar op voor 'n slechte ruil... andermans boeken zijn duister te lezen’. Dat werd ernstig gezegd, angstig, maar men merkte dat niet, zò zeker als ieder van Anna's stille rijkdom was. | |
[pagina 42]
| |
XVIIILiesbeth zei op ene dag, die Anna vrij had: ‘Ik zou wel eens ernstig met je willen praten.’ Zij schrok, zuster Anna, want ze wist vastwel dat er nu weer geld wezen moest. ‘Goed,’ zei ze: ‘praat maar op.’ Liesbeth nam hare buigzame stem aan, droef-vleiende, vol weemoed: ‘Anna, 't is nou al zoveel jaren, dat ik bij je woon, en niets verdiend heb, en wel veel kost... dàt is niet goed... dat zie ik nu in... 'n betrekking kan 'k niet vinden, gerust niet... ik heb genoeg overal gezocht, dat weet-je wel, maar 't gaat niet. Nou wou ik wat anders proberen... ik wil 'n pension opzetten... zie-je, 'n goed pension... wat zeg je daarvan? is dat geen goed idee? ...zal je zien, hoe goed dat gaat; dan krijg je alles terug, wat je me voorgeschoten hebt... alles.’ Gevoelend gevaar zweeg zuster Anna stil. ‘Nu,’ zei d'andere: ‘hoe vin-je 't idee? ...goed hè... jij komt toch ook bij me wonen?’ ‘'k Weet niet... ik woon al zoveel jaren hier in huis... als 't goedgaat...’ ‘Neturelijk... neturelijk,’ viel Liesebeth vrolijk bij, luchtig: ‘daar heb 'k ook geen moment aan getwijfeld, of je wou me wel helpen... hoewel ik 't niet aan je verdiend heb... dat zie ik nu wel in... maar ik heb 't heel slim overlegd... moet-je horen: zie-je, ik wou 'n goed pension beginnen, niet zo'n prutsboel op 'n derde bovenhuis in de Pijp of 't Muiërpoortkwartier... maar goéd zie-je, dat 'r voor ons óók wat overblijft. En nou weet ik 'n prachtige kans... toevallig gehoord... in de Palestrinastraat... die weet-je toch?’ ‘Jà, achter 't Concertgebouw.’ ‘Juist, 'n stille straat... juist goed voor 'n net pension; née en nou moet-je horen wat 'n bof, daar kan ik voor 'n prikje 'n benedenhuis overnemen met de hele inventaris in. 't Is van 'n dame, die d'r boel opbreekt, omdat ze naar Indië gaat... dus die moet van 't huis af, en ze heeft d'r nog tot Mei-over-'n-jaar huur aan. De huur is anders vijfhonderd, maar je moet ook zien wat 'n huis... nou wil ze ons de huur overdoen voor vierhonderd, als we ook de inboedel overnemen... dat heb 'k allemaal al besproken, natuurlijk zonder me tot iets te binden... ik wou eerst weten, wat jij d'r van zei...’ ‘Dat moet je zelf weten... ik wil je in geen enkel opzicht raadgeven... gerust dat 's beter.’ ‘Hé,’ riep Liesbeth, met verwondering-doende stem, vriendelijk: ‘wat ben je nou flauw, net-doen of je 't niet begrijpt... ik zal naturelijk 't werk allemaal doen, maar 'k heb d'r vast op gerekend, dat jij me helpen zou met de eerste uitgaven.’ ‘Geen cent... praat 'r dan maar niet verder van, ik heb 't niet, dat weet-je.’ ‘Nee, Anna, zeg nou niet: ik heb 't niet... je weet net zo goed als ik, dat je 't wel hebt... née, zeg dan liever eerlijk, dat je me niet helpen wilt.’ ‘Ook goed.’ ‘Dus niet?’ ‘Nee niet... je hoeft 'r ook niet meer over te beginnen.’ ‘Dat zal 'k dan niet... dan moet alles maar blijven zoals 't is... maar wil ik je d'ris wat zeggen? 't lijkt precies alsof je 't wel aardig vindt, om mij in zo'n afhankelijke positie te houden... já zeker... je zou er nu met één keer afzijn, en je krijgt alles terug, maar dat wil je niet, want dan zou 't neturelijk uit zijn met al je onhebbelijke verwijten... zo ben je net... maar 't is goed... ik zal ook dit nog wel dragen... en 'k had mij anders nog wel zó op een eigen huis verheugd... en om onafhankelijk te zijn... zeker of zo'n leven als nu niet slecht is voor m'n zenuwgestel.’ En zij snikte droevelings. |
|