| |
| |
| |
Jean-Paul Franssens
Zomertijd, herfst en wintertijd
I
Op de zomertijd volgt onherroepelijk de wintertijd. Dat is een oud gegeven, maar daarom niet minder waar. Is het in de wintertijd vaak koud, in de zomertijd is het meestal warm. Alles groeit en bloeit. De bomen zijn vol groene bladeren en het water in de vijvers of in de beken en bergstromen is helder en sprankelend schoon in de schittering van de zon. Ja, dat is de zomertijd.
De dieren grazen in de sappige weiden en eten het donkergroene gras vol gezondheid en voedingsstoffen en garanderen de boeren overvolle bussen romige melk, zo van de koe. De meeste mensen zijn dan ook blij en opgeruimd als ze in de zomertijd door bos en wei, of door heide en veld kunnen wandelen om van alle rijke gaven der natuur te genieten. Wat is er ook een verscheidenheid in de natuur. Wat is er een veelheid aan gewas. Wat een verschillende bomen zijn er. Je kunt ze bijna niet uit elkaar houden, zoveel. En dat zijn dan alleen nog maar de bomen. Maar wat te zeggen van de kleine en grote struiken, met daaronder de ontelbare bloemen en planten, die door de verbaasde wandelaar niet te herkennen zijn, welke moeite hij zich ook zou geven. Zelfs voor de natuuronderzoeker die van de natuur zijn brood heeft gemaakt, valt dat niet mee. Die kan bij die veelheid ook niet zo een-twee-drie zeggen hoe al die bloemen en planten heten. Hij roept maar al te graag de hulp in van zijn handige, stevig gebonden en van een waterdicht kaft voorziene plantenzakencyclopedie. En zelfs die geeft niet altijd uitsluitsel. Handig is de plantenzakencyclopedie zeker, maar als vergelijkingsmateriaal niet perfect. Perfect is alleen de tweeëntwintigdelige Planten-Brockhaus. Die bezorgt de gebruiker in de natuur echter overlast en dat bederft het genot van onderzoek en herkenning.
Zomer, zomer, was het maar zomer, verzucht menigeen in de wintertijd.
Natuurlijk zijn er zomers waarin het weer niet altijd meewerkt om met volle teugen van al het groeien en bloeien te genieten. Dan kun je de bomen bijna niet zien van de regenvlagen en durf je je niet te bukken om naar de bloemen onder de struiken te kijken. Het regenwater stroomt immers langs de opgeslagen regenmantelkraag naar binnen en dat hindert het genoegen van de bewondering in hoge mate.
Maar ook bij slecht weer valt er in de zomertijd genoeg te beleven. Bijvoorbeeld wanneer men met stevige laarzen aan en gehuld in degelijke regenkleding door de plassen van het park stapt om daar de regen te horen ruisen door de takken en het lover. Dat is het lover van de bijzondere bomen die vaak in parken worden geplant, en meestal voorzien zijn van een bordje met de naam en de herkomst van de betreffende boom. Het is zelfs niet onmogelijk dat het jaar van aanplant op een dergelijk bordje is geschilderd, waardoor je kunt vaststellen hoe oud de boom is. Laten we eens zeggen dat de boom op zesentwintig april achttienvierenzestig zou zijn geplant. Dan zou je dus bijvoorbeeld op elf januari negentienzevenenzeventig zonder al te veel moeite de leeftijd kunnen uitrekenen. Voor een onderzoeker is elke informatie van belang. Het is bekend, dat als je een boom doormidden zaagt, zijn binnenste ringen zichtbaar worden, en omdat elke ring een jaar vertegenwoordigt, is het mogelijk de ouderdom van de doormidden gezaagde boom vast te stellen. Maar wat zou er van een prachtig aangelegd park overblijven wanneer iedereen in zijn onderzoeksijver zo te werk ging?
Het is plezierig dat dergelijke informatiebordjes een meter of drie, vier van de grond zijn aangebracht. Je hoeft je dan niet te bukken om ze te lezen, zodat het hinderlijke naar binnen regenen in de kraag van je regenmantel kan worden voorkomen. Dat zou wel gebeurd zijn als de bordjes op een hoogte van één meter dertig zouden zijn bevestigd.
Zijn er zomers waarin de regen onophoudelijk neervalt, zodat men uitroept: wat een ellende en nattigheid - er zijn ook zomers waarin geen drup uit de heldere hemel naar beneden komt en de zon blijft schijnen en schijnen, zo lang dat volgens astronomische wetten ook maar enigszins mogelijk is. De aarde droogt uit. En van een snel stromende
| |
| |
bergbeek is geen sprake meer. De beek is uitgedroogd en dor. Vroeger zwommen hier zalmen bergopwaarts, die in hun haast om naar boven te komen vaak het koele water verlieten, omdat ze wisten dat je beter lucht kunt verplaatsen dan water. Vooral als de wind een kracht heeft van zeven meter per seconde en je die wind in de rug hebt terwijl het water van de beek tegen je instroomt met een kracht van achthonderd kubieke meter per seconde. Nu liggen er stoffige stenen en uitgedroogde takken in de bedding, soms ook fietsbanden of door onkundige en ongeduldige handen opengemaakte lege voedsel-blikken. Niemand zal ooit te weten komen wat de inhoud van deze allergevaarlijkste, puntig gekartelde omhulsels is geweest, omdat het etiket door het water is losgeweekt en weggespoeld.
Het laatste water in de aardkorst verdampt. En in plaats dat door die verdamping wolkvorming ontstaat en temperatuurdaling voor regenval zorgt, en deze goed uitgedachte wisselwerking haar functie kan bewijzen, is dat bij een bovennormale, constant hoge temperatuur niet het geval. Er vindt namelijk geen afkoeling plaats. De wind drijft de waterdeeltjes naar andere luchtlagen, die zich boven koelere streken bevinden, en daar ontstaan dan de fel begeerde wolken en laten hun water vallen, terwijl op die plaats nu juist niemand op water wacht, omdat het er al drie weken onophoudelijk had geregend.
Waar het weken en weken niet regende zijn de weiden afgegraasd en vermagert het vee snel. Menig veeboer slacht zijn beesten voortijdig om ze in te vriezen en zodoende iets van hun gewicht, zij het ook in hard bevroren vorm, te kunnen behouden.
Van een heerlijk loom zonnebad is geen sprake meer. Wie waagt zich nog onder de zon die nu geen vriend meer is maar een vijand? Men sluit zich op in koele stenen huizen en doet de luiken dicht. Als men tenminste een dergelijk huis bezit en niet gedwongen is op een zolderkamer te moeten wonen onder de gloeiend hete dakpannen. Daar boven hangen voor de ramen niet eens overgordijnen die het binnendringen van de zonnestralen kunnen tegengaan. Er is daar geen stromend water zodat men voor een koel handbad zes trappen naar beneden moet gaan, waar andere huurders, met het zelfde doel voor ogen, al in de rij staan. Wat een hitte, wat is het benauwd warm. Komt daar dan geen einde aan? Voorlopig niet, en zo blijft men zuchten om regen. Regen, regende het maar, en men kijkt omhoog naar de hemel, waar geen enkel wolkje voor enige contrastvorming zorgt. Puf, puf, wat heb ik het warm. Hoor ik daar druppels vallen op het dak in de ochtendschemer? Neen, het is de rode kater, die, voordat de zon opkomt, nog wat verkoeling zoekt.
| |
II
Naarmate de zon minder hoog aan de hemel staat en de wind heel geleidelijk komt opzetten, elke dag met iets meer kracht, beseft men maar al te goed: het wordt herfst.
Door de kracht van die wind en het uitblijven van genoeg zonnewarmte, waaien de bladeren van de bomen. Die komen er kaal en bloot bij te staan. Je ziet nu pas goed, als de wind door de bomen waait, hoe sterk de takken moeten zijn om die wind op te vangen. Maar ook moeten ze soepel zijn, anders zouden ze al gauw met luid gekraak afbreken. En dat gebeurt vaak genoeg - een niets vermoedende wandelaar wordt dan het slachtoffer. Niets vermoedend, zeg dat wel. Maar ook onnadenkend. ‘Ik ga even naar het park. Even uitwaaien en een frisse neus halen.’ Ja, ja. Even uitwaaien. Vergeet het maar. Een droge tak, die misschien al een beetje loszat, knapt af en de wandelaar wordt getroffen. Het is een zware tak, een tak van een eikeboom (keihard hout) die op zijn hoofd valt. Dat zijn de duidelijke gevaren van de herfst. Ook kan het gebeuren dat door de zware stormen de wortels in de grond het niet meer houden en afbreken, zodat een grote parkreus omver wordt geblazen. De gevolgen zijn minder erg wanneer een boom midden in het park staat en wordt omgeven door grasveld in plaats van wandelpaden en eveneens wanneer het in de nacht gebeurt omdat zich dan meestal geen wandelaars in het park ophouden die door zo'n reuzenval kunnen worden getroffen. Veel erger en gevaarlijker is het bij harde wind in de buurt van de parkrand. Aan de rand van het park staan vaak grote huizen met veel ramen. Veel deftige mensen die in die huizen wonen hebben zich terecht goed beschermd tegen de storm. Zij bouwen hun huizen op veilige afstand van de bomen of bouwen hun woningen extra sterk door alleen de allerbeste materialen te gebruiken en door hun ramen van stevige luiken te voorzien, om het naar binnen waaien van losgerukte takken te voorkomen. Dat is werkelijk een keer gebeurd toen zo'n rijke familie aan tafel zat en de gevolgen kun je zonder overdrijven allerafschuwelijkst noemen.
Alleen de duurste dingen komen bij rijke mensen op tafel te staan, zoals wildzwijn en reerug. Wildzwijn met een saus van madeira en reerug met besjes en zoet gemaakte vruchten. Wat smaakt dat allemaal fijn en delicaat. Iedereen eet en niemand denkt aan de bulderende wind. Oesters worden aangedragen door personeel in uniform en er komen artisjokken en asperges, die onbetaalbaar zijn in de herfst en daarom extra lekker. Ook gefileerde zalm en zeldzame, uit het buitenland geïmporteerde vogels. O, wat zijn die vogeltjes als ze nog leven en rondfladderen in het warme buitenland toch lief. Vol gratie zijn ze en vol tederheid en zanglust, waarmee zij oog en oor bekoren. Wijzen en heili- | |
| |
gen spraken met hen in vroegere dagen en kregen menigmaal verstandige mededelingen van hun gevederde kameraadjes, die onbezonnen rondfladderden van boom tot boom. Onbezonnen, dat zeker, want met de bezonnenheid van een wrede jager valt niet te spotten. Hij draagt een twee-, soms drie-dubbelloops jachtgeweer met zich mee, dat vol hagel zit en waarmee hij om zich heen schiet dat het een aard heeft. Met één ruk aan de trekker worden de korrels door de krachtige werking van het buskruit naar buiten gejaagd, wat een vernietigende uitwerking heeft op het gevederde gefladder. De vogels vallen bij tientallen uit een subtropische boom naar beneden en de broodjager rijgt ze aan een stuk ijzerdraad dat om zijn borst hangt. Dat draad is al volgeprikt met andere woud- en veldzangers, die levenloos en met geknikte kopjes aan de borst van de jager hangen. Het is een borst waarin weliswaar een hart klopt, maar wel een hart dat koud is, en dat niet luistert naar hun dodengefluister waarin voor wie oren heeft duidelijk valt te beluisteren: Jager, wat bent u wreed om ons het zwijgen op te leggen met zoveel geknal. Maar goed. De vogels gaan de diepvries in en worden daarna
naar alle windstreken vervoerd. Zo belanden zij dan op de sjieke tafel van de rijke mensen, in het versterkte huis aan de parkrand. Er wordt gesmikkeld en gesmuld en niemand denkt aan de geroosterde zangwondertjes en hoe zij er uitzagen en rondvlogen toen zij nog niet goudbruin maar goudgeel, ja zelfs rose en groen waren.
Aan tafel wordt gezwegen. Rijke mensen hebben door hun geld een heleboel te zeggen maar elkaar heel weinig te vertellen.
Buiten huilt de wind. De kachel is door de huisknecht hoog opgestookt. Toch voelen de rijke mensen de tocht langs hun benen strijken. Het zijn een vader en een moeder, twee dochters en een, bij het misdadige af, verwend zoontje van de familie. Dat bezit nu al gelaatsuitdrukkingen die zonder twijfel naar hel en verdoemenis zullen voeren. De arme stakkers die over een jaar of tien aan dit monster zijn overgeleverd kunnen hun borst al vast nat maken. Als die eenmaal over zijn erfdeel en grondkapitaal zal beschikken zal niemand de wreedaard nog tegen kunnen houden. Hij deinst er nu al niet voor terug om tijdens het eten van de tere vogels zijn zusjes onder de tafel te knijpen met zijn puntige nagels, of ze vals (voorzichtig maar pijnlijk) te trappen met zijn puntige schoenen.
De dochters zijn vijftien en zeventien jaar. Zij lijken in niets op elkaar. De jongste heeft het pafferige en inbleke gelaat van haar vader en dezelfde trekken als haar broertje en bezit niets van de gratie en volmaakte schoonheid van haar zuster. Dit oudste meisje is voortgekomen uit een misstap, begaan door haar moeder in haar eerste huwelijksjaar. Door een toeval verdwaalde een knappe Italiaanse operazanger op een zomermiddag in het park waar het grote huis van het toen pas gehuwde echtpaar staat. Daar trof hij de ietwat eenzame jonge vrouw bij haar zomermiddagwandeling aan. Zij was degene die niet alleen door haar schoonheid zijn aandacht opeiste, maar ook door het bevallige knikje dat zij hem schonk en dat zoveel wilde zeggen als: Ik was gisteren in de schouwburg en heb u daar horen zingen, u heeft mij betoverd met oor en oog. Dat kon de Italiaan zeker, betoveren. En niet alleen op het toneel in de rol van vrouwenveroveraar, waarin hij glansde met behulp van muziek, geschreven door een van zijn onsterfelijke landgenoten. Ook in het zonnige park kon hij dat. Ach, waarom hield haar man niet van opera? Waarom moest zij altijd alleen in de loge van het theater zitten en kon zij bij haar thuiskomst nooit eens met iemand van gedachten wisselen over de mooie dingen die zij had gehoord en gezien? Kon zij het thuis niet met haar man, hier wel, in het park met de Italiaanse zanger. Maar van al dat praten worden de kelen droog en een kunstenaar heeft een versnapering nodig op zijn tijd. Waarom hem dan niet uitgenodigd voor de thee? Haar man zal zich over hun praten over zangkunst niet kunnen ergeren omdat hij op reis is, voor zaken naar Italië, Toeval?
In de serre speekt de tenor over zijn boeiende operazangerscarrière. Hij kijkt daarbij naar de slanke hals van zijn gastvrouw. Daar gaat het bijna onzichtbare adamsappeltje met de daarin verborgen keelkop en het strottehoofd van opwinding, in grote onregelmatigheid, heen en weer. En ook haar jonge stevige borsten bewegen in de strakke gehaakte blouse en brengen de Italiaan in grote verlegenheid zodat hij over zijn woorden struikelt en het spreken hem bijna vergaat. Wat doet een zanger als woorden te kort schieten? Hij gaat zingen. Hij zingt zijn gastvrouw fragmenten voor uit de wonderproductie die zij de vorige avond heeft gezien. Weldra zingt zij met hem mee en smelten hun stemmen ineen en wordt het de hoogste tijd het meisje voor de thee weg te sturen. Het echtelijke bed is groot, maar de Italiaan heeft voor zijn liefdesspel slechts weinig plaats nodig. De echtgenoot blijft nog één week in Italië en de Italiaan één week in diens bed. Voor echte grote liefde is een week te kort maar voor iets anders lang genoeg, en nu zit, zeventien jaar later, naast haar onechte vader het onechte, geëchte kind en wordt geterroriseerd door haar verwende secreet van een halfbroer. Het meisje is daarom zo mooi, omdat haar moeder op die zomerdag op haar mooist was, en haar vader toen op zijn mooist zong: een omstandigheid, die met bijna honderd procent zekerheid mooie kinderen voortbrengt. Zij zit
| |
| |
tegenover haar moeder en eet niet. Zij eet geen hap van de vogels vóór haar op de porseleinen schaal, omgeven door subtropische vruchten, en kijkt haar moeder niet aan. Die heeft de kracht uit haar borsten verloren en haar blik is koud geworden door het vele denken en praten over geld. Kon zij haar geldgedachten maar eens verjagen bij het zien van de gesneuvelde zangers op de schaal met de vruchten, om even te denken aan haar zangwonder van jaren her!
De wind buiten waait harder en harder. En dan gebeurt waarover veel geschreven en gelezen is en waarover veel gesproken is en gehoord. Een zware tak van een eikeboom wordt door een hevige rukwind via het vensterraam naar binnen geslingerd, precies op de plaats waar het gezin zit te eten. De vader en moeder worden dodelijk aan het hoofd getroffen. De tak werpt de roodgloeiende kachel omver en de kamer, behangen met pluche en zijden gordijnen, vliegt in brand.
Alleen het oudste meisje werd door de huisknecht gered en het is dan ook van haar dat in menig dag- en weekblad of familiemagazine foto's te zien waren, mooier dan ooit tevoren. Mooier dan ooit te voren en ook gelukkiger. Eindelijk is zij bevrijd van de knellende familiebanden en kan gehoor geven aan haar wens haar echte vader op te zoeken van wie zij in het geheim al jaren het adres bezit, zodat zij bij hem met haar erfenis een prachtig en aangenaam leven in het zuiden van Europa tegemoet kan gaan.
Een treurig verhaal met een goede afloop. Een verhaal dat zijn ontstaan dankt aan de elementen die regeren in de herfsttijd en ook aan het feit dat de bovenbeschreven familie te beroerd is geweest stevige luiken voor de ramen te laten maken.
| |
III
Maar wat te vertellen over de wintertijd. De tijd van de dood. Dood, dood en nog eens dood, op akker en veld en in de bossen en op de heide.
Sneeuw is een ijskoude vacht, opgebouwd uit miljoenen en miljoenen sneeuwvlokken die van heel ver zijn neergedaald om hun plekje te vinden in de winterdeken. Van al die miljarden kristallen is er niet één hetzelfde. Er is niet één dezelfde te vinden, nu niet en nooit. En dat geeft, die er over na wil denken, toch wel enige stof tot overpeinzing.
Er zijn winters waarin van sneeuwvorming helemaal geen sprake is, zodat er ook niet gefilosofeerd kan worden over de ontelbare verschillende kristalvormingen. Dan vriest het alleen maar hard. Keihard. Soms vriest het wel zo'n twintig tot tweeëntwintig graden. Dan is alles stug en hard en de houten huizen kraken in de nacht. Balken knappen dan tot ieders schrik zonder voorteken met een geweldige klap uit elkaar. Dat kan ertoe leiden dat soms hele daken en dakgebinten in elkaar storten, wat menigeen die in zo'n houten huis woont een gebroken arm of een gehavend uiterlijk heeft bezorgd en in elk geval ontberingen omdat men geen dak meer boven het hoofd heeft. Dat is de felheid van de wintertijd, en de verzuchting: ‘zomer, was het maar zomer’, is hier dan ook helemaal op zijn plaats. Mocht iemand in de wintertijd aan de elementen te gronde gaan door bijvoorbeeld bevriezing in een sneeuwstorm (blijven zitten en plakken en napraten zonder de strengheid van de winter onder ogen te zien en dan maar het liefst te voet en zonder behoorlijk op dit weer ingesteld schoeisel de kou trotseren) dan zal er voor de verkleumde dode toch een graf moeten worden gedolven.
In de stad zullen ze voor drilboren om de harde grond open te maken niet terugschrikken. Van stilte (bij een begrafenis toch een allereerste vereiste) is dan geen sprake meer en van toespreken helemaal niet. Wie kan zich verstaanbaar maken onder het gebrul van de drilboor? Men zou de wens van vrede na de dood heel luid moeten uitspreken. Zo luid dat de drilboren worden overstemd. Maar zou dat wel mogelijk zijn zonder zich zelf en de koude dode in de kist bespottelijk te maken? Overigens zijn linten op de bevroren bloemkransen die de dode een hartelijk ‘Rust zacht’ toewensen op zo'n keihard laatste rustbed, ook niet helemaal op hun plaats. Veel mensen zullen er niet zijn, bij het graf. Veel kransen, dat wel, maar weinig mensen. Misschien was de dode bij zijn leven geliefd omdat hij voor een ieder een goed woord over had en voor menige situatie begrip en geduld, maar men weet maar al te goed in de wintertijd: ‘van een begrafenis komt een begrafenis’ en dat is in dit geval niet helemaal denkbeeldig, omdat de combinatie van de koude vrieswind en de uitlaatgassen van de drilboormachine voor de aanwezige die er vatbaar voor is, wel eens fataal zou kunnen worden.
Op het platteland zal de winterse graflegging wat vrediger verlopen. Daar hanteren de grondwerkers nu pikhouwelen in plaats van de steekschep, en gestoken in hun soms iets te krappe zwarte jassen met dofzilveren tressen, en met hun hoge hoeden die soms tegen de draad zijn opgestreken, vertonen zij, bij het ritmische pikken van de houwelen in de grond, toch nog iets van een winterse begrafenisgratie welke in de stad reeds lang verloren is gegaan. Tijdens het gepik bedenken de achterblijvers wat een moeite het kost een plekje te vinden in de moederschoot, waarvan nu duidelijk wordt dat die schoot het liefst haar koude kind buiten houdt, om zelf niet nog kouder te worden. De schoot van moeder aarde, door de winter veranderd in een afwijzende harde korst.
| |
| |
Soms gaan beide hand in hand: sneeuw en vorst. Centimeters sneeuw op de grond en millimeters vorst op de thermometers bij de voordeur van de opticien of dorpsdrogist, want vooral op het platteland is men nieuwsgierig om de hoogte af te lezen, of zo men wil de diepte, waarop de vorst zich bevindt.
De boeren hebben geen thermometer nodig. Zij steken eenvoudig een vinger in de lucht die ze even hebben nat gemaakt met tong en boven- en onderlip, en als er een vliesje ragdun ijs ontstaat, kunnen zij konstateren wat de dorpsbewoner voor de deur van de drogist leest: zware vorst.
Men kan zich dan hoeden tegen de kou en vooral tegen onderkoeling, want die kan naderbij sluipen als een dief in de nacht.
Grote gezinnen op het boerenland gaan dan ook gezellige tijden en vooral gezellige nachten tegemoet, want alles wat leeft en beeft kruipt bij elkaar in de alkoven. Heeft een alkoof slechts plaats voor twee? In de strenge wintertijd kent jolijt geen tijd en weldra liggen er zes, soms zeven lekker naast elkaar en op elkaar gepakt onder de wol. Alle dekens en andere bedekkingsmiddelen worden benut, zoals jassen en uitgeklopte jutezakken, tafelkleden of niet meer gebruikte, maar toch door zuinigheid en voorzienigheid bewaarde overgordijnen. De deuren naar de stal waar de veestapel staat gaan open zodat de lichaamstemperaturen der dieren voor bijverwarming kunnen zorgen. De koeien loeien op stal en ons agrarisch zevental heeft grote pret in het warme bed in de alkoof. Een arm is een arm, een zoete hand een hand. Wie kan onder de veelheid lakens, slopen, dekens, jutezakken, tafelkleden en overgordijnen nog bepalen welke hand van wie is? Is het de hand van mijn buurman die mij streelt of is het de hand van de buurvrouw of wellicht van beiden? Is het de meid of de knecht, die in mijn hals of nek blaast, zogenaamd om mij warm te houden, maar met heel andere bedoeling en resultaat: vergis ik mij? Is het een voet (met warme sok) of een elleboog die zich een plaats verovert in mijn warme kruis? Dat zijn de geheimen, en misschien voor iemand die het prettig vindt, de geneugten van een fel invallende vorst op het platteland.
Maar o wee, de arme man of vrouw die het zonder gezelligheid en gezelschap moet stellen. Die is in die barre wintertijd wel te beklagen. Die is binnen enkele dagen door zijn houtvoorraad heen. Die heeft geen tafelkleden of overgordijnen over. Ook staat er slechts één magere koe op stal en het ene varken dat een dag tevoren nog vriendelijk knorde ligt nu als een plank uitgestrekt op zijn rug in zijn bevroren mest. Sommigen zoeken de warmte van een verre buur (ook eenzaam) op, maar omdat die eenzame ook juist op zoek was naar een hartelijk woord en vooral naar wat warms om te eten en te drinken, en men in de vrieskou met jagende sneeuw elk gevoel voor ruimte en plaats verliest, is bij de invallende dooi menig verdwaald lichaam gevonden en niet zelden dicht in de buurt van wat de reddingsplaats had kunnen zijn.
Bij het invallen van de dooi, ja. Maar zover is het nog niet. Nog lang niet. Er komen nog pakken sneeuw en bergen ijs. Zomertijd, zomertijd, verzucht menigeen in de winter. Maar ook op de wintertijd volgt weer de zomer en al vriest het nog zo hard, eens smelt de sneeuw en onder de miljarden, miljarden kristallen is door de werking van de sneeuwbroei het zaad ontkiemd en de voorboden van de zomer, de lenteboden genaamd, komen weldra te voorschijn, en als wij deze bewijzen van nieuw leven ontwaren weten wij dat het weldra met de winter is gedaan en de zomertijd aanbreekt.
|
|