meeste liefdesromans eindigen met de dood van een der geliefden en het leed van de ander. Zij vraagt zich af waarom dit zo is en komt met een nogal merkwaardige verklaring: ‘Een dode kan je niet meer voor een ander verlaten. Een dode kun je idealiseren naar jouw droom... De Grote Liefde verdraagt niet het menselijk tekort. Gesteld voor de keuze tussen levende onvolmaaktheid of dode volkomenheid kiest de Grote Liefde voor de dood’ (p. 60).
Ik geloof niet dat menselijke motieven als bezitsdrang, egoisme en agressie ons veel kunnen leren over de thematiek van een bepaald literair genre. Lang geleden las ik een verklaring van een dichter die mij nog steeds zeer aannemelijk lijkt. In zijn essay ‘The Philosophy of Composition’ heeft Poe uitgelegd hoe hij een van zijn meest bekende gedichten, The Raven, geschreven had. Hij was daarmee een van de eerste dichters die evenveel belangstelling had voor de wijze waarop een gedicht tot stand komt als voor het werk zelf. Poe vergeleek het maken van dit gedicht met het oplossen van een wiskundig probleem. Niet goddelijke inspiratie of ingeving, niet intuitie of toeval, maar logisch denken lag aan zijn modus operandi ten grondslag. Om het gedicht universeel aanvaardbaar te maken. koos hij Schoonheid als gebied en Melancholie als toon. Het onderwerp leverde toen geen problemen meer op: de Dood is het meest melancholische onderwerp en het meest poëtisch wanneer het met Schoonheid verbonden is. De dood van een mooie vrouw is dus het meest poëtische onderwerp dat men kan bedenken, en de meest geschikte persoon om dit onderwerp te bezingen is de van zijn geliefde beroofde minnaar.
In haar Kanttekeningen besteedt Johanna Fortuin tamelijk veel aandacht aan het thema van de dood. Deze essays behoren tot de beste van haar boek, mede omdat ze op eigen onderzoek gebaseerd zijn. Maar ook de behandeling van dit onderwerp zou gediend geweest zijn met een grotere precisie en zorgvuldigheid - ook bij het formuleren. Als men voor een groter publiek wil schrijven, hoeft dat niet ten koste te gaan van grondigheid, stijl en grammatica. Integendeel.
Zo schrijft zij bijvoorbeeld: ‘de afgelopen tientallen jaren heeft zich in Nederland een aantal veranderingen voltrokken waardoor nabestaan moeilijker geworden is. Door de gestegen welvaart en de medische vooruitgang zijn de sterftecijfers sterk gedaald en daarmee de gemiddele levensduur verlengd. Sterven is veel zeldzamer, uitzonderlijker geworden. Als het dan toch gebeurt, vooral op jongere leeftijd, is het veel schokkender en staan mensen er meer onthand tegenover’ (p. 213). Om te beginnen is het sterftecijfer in Nederland de afgelopen decennia tamelijk constant gebleven. Tussen 1940 en 1970 schommelde het tussen de 9 en 7 (dat wil zeggen: op de 1000 personen stierven er gemiddeld nog geen tien per jaar). Sinds het einde van de jaren zestig is er zelfs sprake van een geringe stijging van het sterftecijfer in Nederland. De spectaculaire daling van het sterftecijfer waar Johanna Fortuin mogelijk op doelt, vond plaats tussen 1870 en 1930, toen dit cijfer van 24 tot 10 daalde.
In de tweede plaats geloof ik niet dat het sterven veel zeldzamer of uitzonderlijker geworden is. Tenslotte zal iedereen die geboren is vroeg of laat ook overlijden. Met de toename van de gemiddelde levensduur kan men dan ook in de naaste toekomst een stijging van het sterftecijfer verwachten. Wat wel zeldzamer of uitzonderlijker geworden is - en dat blijkt ook uit het onderzoek van Johanna Fortuin - is niet het sterven zelf, maar de betrokkenheid van mensen bij het overlijden van anderen. Op de vraag waarom dit zo is, heeft niemand nog een bevredigend antwoord gegeven. Ariès niet en ook Johanna Fortuin niet. Mogelijk hebben waardenoordelen en een zekere nostalgie verder onderzoek belemmerd. De opvattingen over sterven en rouwen hebben zich niet zo maar gewijzigd. Evenals andere mentaliteitsveranderingen hangen ze nauw samen met veranderingen in menselijke bindingen en kunnen ook alleen begrepen worden wanneer men ze in verband brengt met veranderingen van de sociale structuur. Ook de toename van het aantal stille uitvaarten duidt op voortschrijdende individualisering. Uit hetgeen Johanna Fortuin meedeelt over het sterven in het provinciestadje waar ze in de jaren veertig opgroeide, blijkt dat we daar te maken hebben met een gemeenschap waarin de mensen veel meer op elkaar aangewezen waren dan kennelijk het geval is met haar buurtgenoten in het huidige Amsterdam-Zuid. De aard van de netwerken die mensen met elkaar vormen is in de loop der tijd veranderd: het geheel van sociale relaties is minder lokaal gebonden, meer gedifferentieerd en elke specifieke relatie is minder veelzijdig geworden. Wat mensen, zeker in stedelijke samenlevingen, aan elkaar bindt, zijn overwegend enkelvoudige belangen. Familieleden, buren, vrienden, collega's partijgenoten en leden van eenzelfde vereniging of parochie: het zijn allemaal mensen met wie we te maken hebben, van wie we
afhankelijk zijn, maar het zijn telkens anderen. Vandaar dat we ons bij het overlijden van één hunner minder onthand voelen dan wanneer de overledene verschillende van deze functies in zijn of haar persoon verenigd had. Vandaar ook een versobering van het rouwritueel. Dit neemt niet weg dat mensen voor wie, om een uitdrukking van Reve te gebruiken, ‘een tweede voorstelling’ minder waarschijnlijk geworden is, op geheel andere wijze geconfronteerd worden met het probleem van hun eigen eindigheid dan degenen bij wie het geloof in een reprise nog nauwelijks geschonden is.
De essays van Johanna Fortuin zijn alle geschreven vanuit het beginsel van ‘twijfel als oriëntatie’, de titel van het eerste hoofdstuk van haar boek. Wat de schrijfster onder ‘twijfel’ verstaat is het klassieke scepticisme, een soort twijfel a priori aan alles: niets zou men met zekerheid kunnen weten. In een serie aforismen, die later gebundeld zijn uitgegeven onder de titel Ueber Gewissheit, heeft Wittgenstein de onzinnigheid van deze filosofie aangetoond. Bijvoorbeeld:
Wer an allem zweifein wollte, der würde auch nicht bis zum Zweifel kommen. Das Spiel des Zweifelns selbst setzt schon die Gewissheit voraus.
Braucht man zum Zweifel nicht Gründe?
Zweifelndes und nichtzweifelndes Benehmen. Es gibt das erste nur, wenn es das zweite gibt.
Waar de schrijfster van Kanttekeningen bij gewoontes, overtuigingen en gevoelens twijfelt, blijven de gronden van die twijfel onbekend. Waar zij reden had tot twijfel, heeft zij vaak verzuimd zelfs maar vragen te stellen.