| |
| |
| |
Leo Vroman
Droom in, droom uit
Inleiding
Wat ben ik toch een wolk van gedachten
waarin de dagen zich verbergen voor de nachten
waarin de dromen bloeiend van het vervagen
daarmee doorbreken in de rare dagen
waarin een zwarte zon het licht bevrijdt
tussen de scherven van een oceaan
iedere scherf weerkaatst een andere maan
iedere maan is duizend kratermeren
ieder meer weerkaatst mijn hoofd meer keren
en ieder woord dat ieder hoofd bedoelde
is een cel van wat ik was en voelde
zo wazig is mijn grondgebied
waar houd ik op of waarom niet
wat voelt wiens eenheid wat bedoelt
jouw veelvoud dat mijn vingers voelt?
verdelen ons of ben ik rijk?
Daar wordt in mij gezien gehoord
verbeeld verbasterd en verwoord
met een multipele bezigheid
van tijd in ruimte en ruimte in tijd
alsof een lichte zelfmoord
Alleen mijn brein verenigt dit
en zelfs dat bloemkoolhoofdbestuur
valt zo beweert het uur na uur
onder twee halve vreemdelingen
die beurtelings elkaar verdringen
Zie ik ooit lijfloos op mij neer
de dag dat ik het bed uit kolk
en als een wolk in een wolk
niets dan het ochtendgloren scheer?
En ben ik hier dan heus niet meer?
Of nog een stroperig tijdsverloop
een zijgang in een mierenhoop
een ruimte die ik pas herken
als ik geen deel daarvan meer ben?
Toch kan ik nauwelijks heel even
zonder die werkelijkheid leven.
Daar heerst zo veel meer prachtigs dan
het beetje waar ik tegen kan
het zaad dat in mijn vuist ontkiemt
de wortel die naar buiten priemt
het zuigen van de wingerdkelken
die om een vinger heen verwelken
die dreigt uit opgezwollen dromen
bed en brein te overstromen.
| |
Droom a
Mijn vader leefde weer vannacht
maar praatte oorbeharend zacht.
En Tineke moest ergens heen.
Ik bleef met wie hij was alleen.
Wij stonden op een oerwoudpad.
Ik zag dat het een kuiltje had.
Daar viel hij dus maar dadelijk in.
Ach zo lang dood en zo'n begin.
Het waardige dat ik van hem wilde
deed hem opstaan maar hij trilde.
Toen, op en onder het gastvrij lover
| |
| |
deden wij dat nog eens over
maar na een soort van derde keer
zag ik hem niet zo duidelijk meer.
Er was een ruisen in de bomen.
Tineke bleek teruggekomen.
Ik hoefde niet meer door te dromen.
| |
Droom b
Melkhard maar een likje goor.
met een ivoren bloemdecor.
De meubels waren van ivoor.
Daar scheen hun oude tint nog door.
Ik schoonschreef op een blad ivoor
een tragisch olifan tenkoor.
Uit mijn schrijfstift van ivoor
vervloog het fijn ivoren spoor.
Daar was ik zelf van ivoor
ook mijn gezicht en mijn gehoor.
Hier zat ik stil uit mijn ivoren
bord ivoorsoep aan te boren.
Ik nam een hapje van ivoor
dat zich in mijn ivoor verloor.
Hier pelde ik een ivoren ei
vol mensenvlees en dat werd jij.
| |
Droom c
Ik was vrij knap geëtst alleen
door wat krasjes gekwetst.
Ik sloeg mijn armen om de rook
en donderde en verdween ook
maar met vertraagde spoed.
want Tineke opende de ramen
| |
Droom d
Ik riep tesamenkrimpend onder
het rijzen van mijn grijze haren:
‘geen wonder dat we misverstaan
en vanonder die vreemd gewonden haren
wees ik een regen van afwezigen aan:
‘Die en die bij voorbeeld waren
een helling van lichtjaren
tegen een tijdje berg geleden
een rimpelig blauw metalen bal
en kijk nog verder het heelal in terug
Die daar kwam van een overkant
ja die was een veld ververzelend gevoel
dat was als ik mij niet vergis
voor een feestgebeurtenis
maar maakte toen het averechts geluid
waar borstelhamers vaak mee paarden
en het weefsel breidde zich zo uit
dat het naar deze aarde werd verbannen
Ja ik, de lege kamer was die nacht
van mijn gedachtenvlucht glashard.
Door het sprongraam in het sportbalkon
zag ik een zwart stuk wachtende ballon.
Daar lag ook duidelijk maar zachter
een onherkenbaar uitzicht achter
met menigten alsof die vaak
zo op mij wachtten in de zon
ik voelde mij een stuk publiek vermaak
ik wist niet wat ik had noodlot of taak
ik schoof een glanzend bed mijn armen uit
| |
| |
er was geen pijn maar wel een pijngeluid
en met het vel dat ik nog over had
wreef ik mijn wonderogen open en glad.
De dieren in mijn uitgehuilde wonden
vroegen mij of ze nog wat eten konden
maar ik begon de zogenaamde werkelijkheid
weer waar te nemen dus ik had geen tijd
hoorde eindeloos dat ik een man
moest zijn ik weet er niets meer van.
| |
Droom e
We zagen een toneelstuk aan
van werkelijk te guur dichtbij:
ik rook de hoofdrol zweten
en hij kon mij zelf verstaan.
Er werd op het toneel gegeten
opzettelijk of per ongeluk
want ik was de strekking van het stuk
en zelfs de naam ervan vergeten.
Ik hoopte dat Tineke die wist
want het bleke linkerdoek ging dicht
- het had zich ergens in vergist -
en sloeg een actrice in het gezicht.
De spelers kwamen het podium af
ze kwamen naar ons toe ze zaten
en mijn mond vol waterig eten
het laatste restje van mijn rol
| |
Droom f
Ik droomde van de hoek hier van dit raam
een gele rand waar het ooit had gelekt.
Nooit was het zo met stof bedekt,
nooit had een zon zo laag gestaan.
De buitenwereld was heel hel en vaag.
Ik dacht als ik mij niet beweeg
is er geen echo is het huis niet leeg.
waarom het huis leeg stond.
alsof dit en de kleine vegen
daarin het laatste teken waren
een droom van twee seconden
| |
Droom g
Ik zat op een destijds tapijt
van mijn eigen seniliteit
te verwennen en te verwarmen.
De dag was mij goed ontglipt.
Ik had nu een groot slap zwart kussen
en ik had een stadsbeeld uitgeknipt.
Dat lag ook tussen mijn benen.
Ik had al heel wat gebouwen
tot kreukelens toe op het zwart fluweel
vastgeplakt en de hoogste daarvan
konden worden omgevouwen.
‘Waarom doe je dat dan zo?’
‘Dat is voor als je ze niet gebruikt.’
Toen plakte ik hier overheen
wie heeft hier nog iets aan
waar blijft ons magisch noodlot
en hoe tragisch kan het ons gaan?
Wel een droom zonder vertier
maar hoewel ik niet boos was of beefde
hindert mij nu het plezier
dat ik aan mijn aftandsheid beleefde.
| |
| |
| |
Droom h
tot er niets meer gebeurde
| |
Droom i
Ik droom dat ik het leuk vind jou te dromen
niet alleen jou naakt maar bovendien
jouw naakt in tuinen onder tulpebomen
waar ik je anders wel nooit naakt zal zien.
Ik droom vaak rechtop zittend in een stoel
zeilend langs de heuvels van je huid
bruin gespierde havens in en uit
ik nader de kust tot ik de bladeren voel.
Dan weer weet ik niet waarheen ik lust
en wat voor dood of leven ik bedoel
wanneer ik slapend merk dat ik de kust
nader tot ik de bladeren daarvan voel
aaien langs mijn ogen tot ze dicht
groeien overbodig en verdwenen
in de droom dat al mijn weten en mijn wenen
geen opening meer zoekt uit mijn gezicht
maar vingers die al uit hun kassen puilen
en morgen wortels worden om nog iets te drinken
van het weinige dat anderen daarom huilen
en verzwijgen om in te verzinken.
Als onze wereld niets dan denken is
en als wij denken wat de dingen van ons maken
dan is vergetelheid verlies van een gemis
en dan is dromen werkelijk ontwaken.
| |
| |
Droom k
en hun steunbalken kreunen en kraken
| |
| |
| |
| |
Droom m
Er was een ongehoord gerucht
en wezens liepen door de lucht
waar waren die dan van gemaakt?
van liefde nieuw van liefde naakt
zij bogen zachtjes naar ons neer
en wij ontloken van gedachte
en wat vertelden zij ons toen?
dat wij er niets aan konden doen
en dat hoe zeer het ons bedroefde
niets meer kon want niets meer hoefde
behalve naar die verte lopen
want wat eens dicht was was nu open
en dat wij van die verte klein
maar nooit meer eenzaam zouden zijn
zo zeiden met hun warme ogen
de gestalten, zelf bewogen.
Zij kwamen samen in overleg
| |
Droom n
Het uitzicht had zich voorbereid
tegen een zware eenzaamheid
maar ik voelde dat het bed mij droeg
ik droomde nog niet zwaar genoeg
zag door mijn dichte ogen heen
de maan die bang naar binnen scheen
de wolken stonden haastig stil
en elke wolk verloor zijn wil
en deed om elk huis een geest
van hoe het binnen was geweest
een geest van bijbehorend gas
waarbinnen nog beweging was.
Een man die uit een vlag bestond
boorde in de behaarde grond
zijn vlaggestok die haken had
en stak daarmee een bloedend gat
het bloed dat in zijn ogen spoot
hielp hem wapperende dood.
Een koor begon het was te vroeg
ik droomde nog niet diep genoeg
| |
Droom o
Vaarwel zo droomde ik vaarwel
de werkelijkheid is kinderspel
want ik moest gaan maar had een keuze:
een trein voor dwergen of een voor reuzen.
Ik stapte aarzelend in de grote.
De deuren werden afgesloten.
Ik zat heel hoog. De trein vertrok.
Mijn benen bungelden van de schok.
De trein bereikte op den duur
de snelheid van een schoen per uur.
Ook groeide ik en zat of stond
al met mijn voeten op de grond.
Mijn lichaam vulde na vijf dagen
tot mijn spijt de hele wagen.
De trein gevuld met niets dan mij
was bijna het eerste huis voorbij
toen helemaal voorbij en toen
| |
| |
| |
Droom p
Nu had ik van mijn laken naakt
worstelend een zweep gemaakt.
Om van hun traagheid weg te komen
sloeg ik daarmee naar mijn dromen
maar bloot van pijn werd ik nog bloter
en de dromen werden groter.
Ik zag zoals in vroegere nachten
de menigten weer buiten wachten.
Terwijl ze werden toegesproken
werden hun kleren aangestoken.
En ik zag kogelbanen schieten
als doelbewuste stalen sprieten,
granaten uit elkander slaan
en als margrieten opengaan
vuurwerk van brandend ijzerdraad
sloeg door de mensen heen op straat.
Zij stonden daar met open monden.
Alsof ze prachtig zingen konden.
Het stram afstervend mannenkoor
kwam mij nogal vervelend voor
de bassen braakten lillend vlees.
De vrouwen nog wat zenuwachtig
zongen wild van pijn maar prachtig.
Een meisje met wulps waaiend haar
scheurde zich zingend uit elkaar.
Ik moest steeds harder willen kijken
hoe zij veranderden in lijken.
Vooral de kinderen zag ik goed.
Zij zongen en zij pisten bloed
en zonken in elkanders armen,
speelden nog met elkanders darmen,
hielden zich toen stil en groot,
kweelden ‘kuk’ en waren dood.
Maar allen konden de Finale
dood of levend nog net halen.
Eindelijk viel het rood gordijn.
Maar neen ik wilde bij hun zijn.
Zij zongen naar Mij allemaal
want niemand was meer in de zaal.
Ik worstelde door de lakens heen
naar het toneel dat al verdween.
Haast werd het een vertrouwd vertrek.
Het brandscherm sloeg mij in de nek
| |
Droom q
en in dat woest en stuipend bloeden
bleef de oorlog verder woeden.
Een knaapje nauwelijks kapot
mompelde maar ‘ik wil niet rot’.
Hij had zo'n teder mondje maar
zijn kaken klemden op elkaar.
Zijn hemd was eigenlijk zijn longen.
Sterf maar zei ik lieve jongen
ik plakte kussend aan zijn lippen
en daardoor liet hij alles glippen
al zijn zout en ziel en zinnen
gutsten meteen mijn keelgat binnen
en ik proefde de onverwachte
weelde van zijn bijgedachten
hoe zijn liefde te verspreiden
hoe de oorlog te vermijden,
haat, spinazie, kindermoord-
maar over onze dood geen woord.
Nu voelde ik mij overvoed,
vetgemest en niet zo goed.
Wat ik het ergst van hem wou weten
deed mij zijn lieve etter zweten.
Ik propte mijn onthutste laken
in mijn mond om niet te braken
| |
| |
en merkte dat ik was vergeten
| |
Droom r
mijn armen konden veel te wijd
uit elkaar, ik was iets kwijt.
Ik was alleen, mijn warme laken
probeerde een Tineke te maken
het sloeg haar armen om mij heen en
deed iets liefs omtrent mijn benen.
Ik zoende haar verstilde zoom
en wij vervielen in mijn droom.
Ik lag voorover in de regen.
Mijn oren konden niet bewegen
maar toch hoorde ik zo (en zag)
de hemel waar ik onder lag.
Nooit had ik eerder goed gemerkt
hoe hard hierboven werd gewerkt.
Ik zag een brok van ons bestaan
met man en macht aan scherven slaan.
Met mokers werden zelfs de vragen
van onze eeuw aan puin geslagen.
werd kruim en zelfs een soort van sneeuw.
Hoe meer die op mij viel hoe warmer
werd mijn eigen mooie marmer.
Ik zag mij als een god gebouwd
en stond in hun versteende horde
te wachten om ook sneeuw te worden
maar week van deze laatste wens
werd ik weer huid en haar en mens.
| |
S
Ik was dus een ik maar voelde
dat ik enkel bij mij logeerde
Wat had ik dus eigenlijk aan
de woorden die ik liet vieren
uit mijn mond met zijn mooie manieren
zolang ik die niet kon verstaan?
En niet voor mijn vreedzaam bedachte
in een zonrijk soort onderkomen
Want iedere dood grijpt mij beet
alsof die iets wil dat ik weet
als een monster sleurt ze mij weg en
laat mij weer los in haar hol
en dat vind ik dan boordevol
met andere die niets kunnen zeggen.
Wat wil je dan lieve lijken?
Dat ik je oorlog doodpraat?
Wat kan ik op aarde bereiken
waar de kracht van een potentaat
heerst onder knalgas en ijzer
een alarmklokje zonder wijzer
dat machteloos hard afgaat
waar haast iedereen steigert uit bed
en weer klaar staat om voor woorden
uit een blikje degeen te vermoorden
die te vreemd is, te vriend of te vet.
Maar hoe kan men dan moorden voor God?
Men luistert hier naar geen gebod
en hierboven naar geen gebed.
Vaak sla ik (heel eventjes maar)
met hun koppen tegen elkaar
en ik brul als een arme doofstomme
een geloei dat er uit ziet als niets
dan doe toch iets godverdomme
Maar dan open ik hun monden
en laat ze samen dit verkonden:
Zijn wij niet met de mensen even
verwikkeld in dit krullerig leven?
Dus word je die schoonheid te benauwd
dan ga je over tot de eenvoud
Dus het mooiste is het beste te breken
maar het mooiste is alles wat leeft
wie zich daar niet aan over geeft
aan die wet kan zich daar nog op wreken:
| |
| |
één klap en dat snikken en smeken
is alleen nog maar iets wat kleeft
en zelfs dat is vaak nergens te vinden
je beschiet onzichtbare landen
en alles wat kleeft aan je handen
is het angstzweet van je beminden.
Dat meende ik in mijn slaap te denken
terwijl ruïnes langs mij gleden
en soms mijn voertuig even deden
scheefkantelen en weer rechtop zwenken.
Ginds leunden nog tot aan hun tanden
gewapende en geklede lijken
naar geen vijand meer te kijken
nog mikkend op onzichtbare landen
om dode dromen, dode grond
en dode gassen te verdedigen
in dit al haast luchtledige
waar zelfs geen rotting meer bestond.
Gedreven door ons groot verdriet
voelden wij ons luchtschip stijgen
hoorden wij zijn polsvlam hijgen
en zagen achter ons in het niet
door een bevriezend vleugje stoom
de lege huls van mijn laatste droom
wegtuimelen in het zwart verschiet
Moest het zo snel van de aarde af?
Moest dit ons werelds einde zijn
een zwerftocht in een rechte lijn
als een beloning of een straf?
Hoewel wij al sinds lang niet spraken
gingen wij naast elkander staan
en zonder stuurtuig aan te raken
trachtten wij een bocht te maken
Wij zeiden samen een geluid
steeds voller en doller en kon
dat wij de klepels waren.
Ik weet niet wat voor wentelbanen
er hier in ons heelal bestaan en
welke wij kunnen verleggen
dat onze bittergladde tranen
- want wij huilden nu allemaal -
We keken naar elkander en
we lachten weer en riepen
Onze richting is aan het veranderen!
Een bocht van enige dagen
in duisternis en daar zagen
we eensklaps door de gekraste ruit
de prachtige aarde voor ons uit.
We dorsten elkaar niets te vragen:
mochten we weer naar huis toe gaan?
En wat was daar dan te vinden?
Nog meer gevechten? Bestond de maan,
de zomer nog, geurden de linden?
Onze lieve wereld kwam dichterbij.
Daar waren nu prachtige bloemen
maar bang van bewondering merkten wij
dat we geen daarvan konden noemen.
We vlogen te laag we vlogen
Alsof ze ons werkelijk zagen
maar het schip begon weer te hellen.
Daar waren dat geen gezellen?
kromp het landschap tezamen
We stegen hard en al gauw
werd de lucht weer zwart.
|
|