spreker pleegt uit te doen om ongestoord door zijn eigen gesnurk een uiltje te knappen). Bronbeeks oorschelp. Die is blauw gemarmerd en bedekt met een schimmelachtige beharing, eigenschappen die je ook aantreft op zijn neus. Het hoorapparaat is van groezelig, vergeeld plastic. Maar zodra Mandaat die kenmerken gaat benoemen raken ze los van professor Bronbeek. Het oor en de neus zitten niet meer aan de hoogleraar vast. Het hoorapparaat bestaat onafhankelijk van zijn groezeligheid en zelfs van zijn plastic. ‘Gemarmerd’, ‘schimmelachtig’, ‘vergeeld’ - woorden, klanken, letters, as op zijn tong. Van de afgelopen honderd dagen kan hij alleen zeggen dat ze verstreken zijn, niet dat hij iets heeft meegemaakt.
Mandaat zit in de trein. Hij herinnert zich dat hij in de trein zit. Zijn geheugen is hem vooruitgereisd. Jet-lag, déjà-vu! Hij merkt dat zijn geheugen de honderdtweeënveertig treinritten, deze incluis, al heeft samengebald tot één lange reis. Zijn eerste werkdag viel in het holst van het jaar en anderhalve maand is het, zowel 's ochtends rond achten als rond zessen 's avonds, buiten donker gebleven. Zoetjesaan heeft het licht zich toen over zijn werkdag verspreid en steeds heeft de zon tijdens het forensen links van hem gestaan, want van achteruitrijden houdt hij niet, zodat het verschil tussen zonsopkomst en -ondergang is verdwenen en daarmee ook elk besef van richting. Nu en in zijn herinnering reist hij door een valse dageraad naar nergens. Het is negentien uur dertig en hij reist naar de ledigheid en ijdelheid die zijn dienstverband omringen. Mandaat tuurt in de diepte van dat valse gloren en daar ziet hij wat verstrooid lag in de tijd, door zijn herinnering gebonden tot één deel. Iets om dicht te klappen, bij te zetten en, wie weet, nooit meer in te kijken. (‘Nog niet!’ echoot het onder je schedel. ‘Laat me nog eventjes blijven!’)
Ze hebben een borrel voor hem gehouden in het café waar ook de betaaldagen worden gevierd, een afscheidsborrel, ten teken dat hij in die drie maanden en tien dagen een indruk heeft achtergelaten die niet meteen uitwisbaar is. Een grote tafel, de obligate blokjes kaas en schijven worst, prikkertjes, die gebroken werden, onder nagelranden werden doorgehaald, terwijl aan de andere kant van de spiegelruit drommen mensen wél regelrecht naar huis konden; horloges die, naarmate het aantal lege glazen groeide, weer onder mouwen verdwenen; een stemming die van lieverlede vriendelijker werd, zelfs een beetje ontroerd.
Er zijn mensen niet gekomen. Omdat ze niet graag drinken, zo vroeg op de avond, of omdat ze thuis op het eten werden verwacht. Of ze hebben het zomaar laten afweten, zonder opgaaf van redenen. Krijtkamp heeft de laatste gelegenheid laten voorbijgaan om zich aan Mandaat kenbaar te maken. Het spijt hem dat Van Uffel is weggebleven, al snapt hij dat wel. Maar er zijn ook mensen komen opdagen die hij niet verwacht heeft, onder wie de eerbiedwaardige conservator Molhuysen.
Er zijn dingen ongezegd gebleven. ‘Je hebt groot gelijk, Mandaat. Ik kijk ook al een tijdje uit naar iets anders. Het is hier niks gedaan. Geen vooruitzichten. Je moet niet te lang op dezelfde stoel blijven zitten; dat is niet goed, voor jezelf nièt en voor het bedrijf evenmin.’ Zoiets zou hij tussen de beleefdheden door graag gehoord hebben. Het is namelijk geen moment bij zijn collega's opgekomen dat hij weg zou gaan zonder hogerop te kunnen, hoe vaag hij ook over zijn toekomst gedaan heeft. ‘Ik zie wel,’ heeft hij gezegd, ‘ik kijk eerst eens op mijn gemak rond.’ Ze denken dat hij, net als haast iedereen in de bibliotheek, het gevoel heeft voor hoger honing bedoeld te zijn, en, anders dan de rest, ook het lef heeft om zijn vleugels uit te slaan en die honing hogerop te zoeken. Als ze hadden geweten dat hij terugging naar zijn schulp, naar zijn larvebestaan, dan was de veroordeling té scherp geweest. ‘Liever niets dan jullie’ - bij zoiets kun je alleen je schouders ophalen.
Nee, wat dat betreft verkeerden ze in zalige onwetendheid. Ze vonden hem bewonderenswaardig, benijdenswaardig, en ze hebben hem ook bewonderd en benijd, zoveel als hun gevoel voor eigenwaarde hun toestond, maar tijdens die borrel verwachtten ze iets van hem, want wat ze wél wisten was dat zijzelf voorlopig moesten blijven en dat voorlopig altijd langer duurt dan je denkt. In het volle besef dat voor Mandaat de geschiedenis pas drie maanden geleden is begonnen en zalig onkundig van het feit dat ze inmiddels voor hem alweer voorbij is, hebben ze het gehad over ‘vroeger’. Personeelsreisjes naar Gaasterland en Ootmarsum en hoe leuk die waren en wat je een lol kon hebben met meneer Frederiks, die alweer twee jaar met pensioen is. Ze waren gezelliger, vriendelijker dan hij ze ooit daarvoor had meegemaakt, maar dat waren ze vooral tegen elkaar; hij mocht, en moest, dat gadeslaan. Iemand riep ‘Advocaat met slagroom!; hilariteit bij iedereen, behalve bij Mandaat, die eerst dacht dat het om een bestelling ging, toen begreep dat het een duistere, nee, een kennelijk zonneklare toespeling was en zich tenslotte hevig begon af te vragen of hij wel ontslag had moeten nemen. ‘Er zijn dingen waar jij geen weet van hebt, Mandaat,’ gaven ze te kennen. ‘Eigen schuld! Je had erin kunnen delen, maar je hebt jezelf en ons geen kans gegeven. Jij gaat hogerop en wij moeten blijven, maar we zijn niet ontroostbaar, bepaald niet!’
Pas naderhand, toen conservator Molhuysen met hem was opgelopen naar het station, heeft hij begrepen dat ze alleen zijn zegen wilden, geen berouw. En hij wilde hun zegen. Daarom is die borrel, ondanks alle vrolijkheid, geëindigd in