| |
| |
| |
H. Verveer
Bol
De eerste, nog droploze jaren gaf hij de talrijke kerkgangers waar voor het in vijf rondes verzamelde kleingeld dat aanvankelijk slechts diende voor de ondersteuning van de missie overzee, maar later ook voor de afbouw van Gods huis alhier, en hij verzorgde, zo al niet een spektakel, dan toch een boeiende voorstelling. Uit op grote afstand gelegen dorpen stroomden de mensen toe, te voet natuurlijk (ondersteund door anderen soms, of voortgeduwd in een karretje), zodat ze voor dag en dauw moesten opstaan, hetgeen in deze streken, waar de dagen lang en agraries zijn, een aanwijzing mag heten voor de positieve kwaliteiten van Bol's toenmalige prediking, die overigens meer van technische, dan inhoudelijke aard waren, al werd dat natuurlijk door velen ontkend.
Zelf zag hij in die vroege ochtenden vanaf zijn kerktoren het volk uit alle richtingen op het dorp toekomen, over de dijken en landweggetjes of dwars door de polders, alsof de middeleeuwen hier nog voortduurden, een onontkoombaar idee bij de toentertijd ongeschonden aanblik van het dorp, klassiek, met de eindeloze vlakken groen in verschillende tinten buiten de bebouwing, de rivier verderop, ten noorden, soms grijzig en bijna donker, soms glinsterend en vol wolken, de groepjes schuinhangende wilgen in de weilanden, verspreid langs kaarsrechte sloten, het geboomte van de griend aan de haven in het noordoosten, en het dunne silhouet van de rijen hellende populieren, hier de lege, smalle klinkerstraatjes die her en der om de kerk heen wegkronkelden, beschaduwd tussen de huizen met daken van een afgesleten en verbleekt rood in allerlei scheefstand naast elkaar, waar onder de pannen en in de goten 's zomers de zwaluwen nestelden die vanaf het eerste licht tot het vallen van de duisternis oppermachtig heersten, in zwermen rondscheerden en met hun schrille gepiep dat de stilte nog verscherpte, de sfeer opriepen van een roerloos, reeds lang verlaten oord waar zon, wind en regen het in eindeloze afwisseling voor het zeggen hadden. Een glashelder beeld van onveranderlijkheid, als een veelgeziene foto met vastliggende lijnen en velden, steeds weer identiek aan de herinnering, intens gelijk.
En hoewel een aanzienlijk deel van die mensen in de verte ruimschoots te laat, of helemaal niet arriveerde - omdat velen op hun weg naar Bol natuurlijk omliepen, of verdwaalden (elke keer opnieuw, want een herhaalde poging betekende onder de omstandigheden geen grotere kans op succes) en zo rond het middaguur elders belandden, in gehuchten waarvan ze het bestaan nooit hadden vermoed, ons dorp alweer niet in het zicht kregen, of maar net, daar ze eigen huis en haard ongaarne verlieten (oost west, het klokje thuis en goud waard), normaal gesproken nauwelijks tekenen van reislust demonstreerden, en een dergelijke zondagse tocht derhalve beschouwden als een avontuur dat, ondanks grondige voorbereidingen, tot mislukken gedoemd was - niettegenstaande een hoog afvalpercentage dus, raakte de kerk meer en meer gevuld naarmate het jaar vorderde. In het begin was er alleen sprake van een geleidelijke uitbreiding van het bestaande aantal plaatsen met een paar stoelen, en nog een paar, maar al snel waren de stoelen Bol te min, en werd er een hele bank neergezet, goed voor twintig kerkgangers, en daarna twee, toen vier, totdat hij er, in wat niets anders kon lijken dan overmoed, tien tegelijk aanschoof, door Rieske vervaardigd en gloednieuw, die hij nog vol kreeg ook.
Het waren de vreugderijke hoogtijdagen van Bol's loopbaan, waarmee het later slechts bergafwaarts zou gaan, en naijverige herders uit de omliggende dorpen en gehuchten toonden zich geenszins ingenomen met diens sukses, mede op grond van een ongeschreven, maar rotsvaststaande wet, die kon-
| |
| |
kurrentie tussen gelijke kerkelijke genootschappen ten strengste verbood. (Boze tongen beweerden trouwens dat vele zondagse nieuwkomers geen enkel godsdienstig benul hadden, en om geheel andere redenen dan de gebruikelijke Bolwaarts togen.)
Zijn kollegae bezochten hem, zo goed en zo kwaad dat ging, verkeerden daarbij, afhankelijk van karakter, leeftijd en faam, in verschillende gemoedsstemmingen, waren toegeeflijk, trots, boos of kruiperig en wat dies meer zij, en staken zo, ieder in de eigen toonaard, verhalen af over teruglopend kerkbezoek en lege banken. Grote, grofgebouwde mannen waren het die Bol's stoep in beslag namen, ongetwijfeld van landelijke afkomst, traagbewegende, zwarte reuzen met omvangrijk geschapen handen, en terwijl ze, na gebeld te hebben, wachtten en met een zo'n vingerige vleesklomp tegen de deurpost leunden, leek het alsof ze dat deden om zich bij zoveel gewicht staande te houden. Maar Bol pakte ze, ondanks hun afmetingen, snel en vakkundig in, want al lag hun verbaal kunnen boven het gemiddelde, ze waren geen partij voor hem en kwamen aan hun eigen tale Kanaäns (in dialekt) niet of nauwelijks toe. Met open armen ontving hij ze, gul was hij, hoffelijk, verontschuldigend en zo verheugd kennis te maken, blij blij, lang geduurd, spijt, geen tijd, maar zoveel gehoord, en onder de indruk, diep. Over alles sprak hij vervolgens, en nog wat, en zijn familie. De donkere gasten luisterden moeizaam, dicht naar hem toe gebogen. Hij probeerde ze af te matten, langdurig en zonder komma's, poogde ze - niette-genstaande zijn stemvolume - plat te praten in zijn keurige stadsnederlands, bedolf ze terloops, tussen alle omhaal door, onder attenties die niets kostten, en gaf ze daarna, wanneer hij dacht dat ze slachtklaar waren, de gelegenheid hun grieven te uiten. Hoewel een enkeling dan inderdaad geen energie meer in reserve had, viel zoiets meestal tegen, misschien omdat dergelijke geesten, traag als van een trekpaard, maar even solide, gewoonweg niet uit te putten zijn. Verbaasd was hij op zo'n moment, na de te berde gebrachte verbolgenheid, verslagen, onverwacht, niet gedacht, nooit. Toch keerden de
kollega's tenslotte zonder wat verricht te hebben huiswaarts, want, zei hij, terzake plotseling - drie uur al, nog veel te doen, druk - kon hij, Bol, kon hij een schaap weigeren? Mocht hij dat? Behoorden niet alle schapen tot diezelfde, ene grote kudde, en was het belangrijk waar die weidde? Geboden zijn plicht en roeping hem niet, op te nemen al wie kwam om zich aan de Heer, de Bron des Levens, te laven? En ging Diens Belang niet boven het eigen belang? En - peinzend, nu hij erover nadacht - was dat het niet, wat de konfrater hierheen had gevoerd, eigenbelang, de hoogmoed des hartes, afgunst, nijd? Kende de konfrater zijn eigen ziel? Natuurlijk, wie zonder zonden is, hij ook niet, door en door. En, zei hij, na een gezamenlijk gebed, die lege banken kon hij goed gebruiken. ‘Dom’, fluisterde hij tegen Verheye, ‘dom’ (ongelofelijk), toen hij in een bijna baldadige bui van openhartigheid verslag deed van zijn wederwaardigheden. Als zulke bezoeken voorbij waren, had hij geen stem meer over.
En zo kon het gebeuren, dat hij vanaf zijn toren machteloos moest toezien, hoe veel van die kleine mensjes beneden maar niet groter werden, uit het zicht verdwenen, of in de verte langs het dorp heen naar de einder liepen, alsof de duivel de afwezigheid van zijn vroegere opdrachtgever, die immers traditiegetrouw op de zevende dag rust, te baat nam om Bol's hulpeloze klandizie met blindheid te slaan. Dromend van groter hoogten telde hij er de zielen (vrouwen vermoedelijk voor een half) die hem wel wisten te vinden, bij toeval ongetwijfeld - al dacht hij hier zelf aan de Hand des Heren - en was dus altijd te laat beneden, hoewel het evengoed effektbejag geweest kan zijn.
Daar hielp Alderliesten dominee als een kalend misdienaar in zijn toga (spreekt men hier over of tegen Bol, dan zegt men dominee, en laat het lidwoord weg: domineej ok nog koffie? daor gaot domineej), hetgeen een riskante bezigheid was, omdat Bol ondertussen nog passages oefende uit de prediking, en daarbij de gebalde vuist, het alarmgebaar - gespreid, gestrekt - en de priemende vinger van zoveel maal ‘en gij ook’ niet schuwde. En dan kwam hij op, terwijl Alderliesten, die hem was voorgegaan, het orgel bespeelde (prestant, holfluit, vox humana), ook het gevogelte zich roerde, oprecht verheugd, en de gemeente ritselend en krakend ging staan, van achteruit, zodat hij buitenlangs moest omlopen, over het kerkhof, en met zijn kolossale zondagse bijbel onder de arm de hele kerk door.
Bij de kansel wachtten al de dienstdoende ouderlingen, broeder Boon, om er een te noemen, onderwijzer aan Schip senior's eerste christelijke school met den Bijbel, en een ware baviaan (de grootste godverdomde huichelaar van Nederland, placht Verheye te zeggen; placht, want Boon is dood) met een zwarte gloed van baardstoppels over de bleke, vlezige wangen, een platgeslagen neus, weke, volle lippen, en onnatuurlijk lange armen die tenminste, zei Bol zelf, het voordeel hadden dat hij bij het handen schudden op flinke afstand bleef. Of broeder Biesbroek, met het hoofd van een big, en een
| |
| |
zitvlak van twee bollende hammen die hij bij de begroeting zover achterwaarts stak, dat het, te oordelen naar de uitdrukking van regelrechte lust op de vettige snuit, leek alsof hij ook de voorpoten op de grond zou laten zakken om Bol zijn tot de paringsdaad bereide aars te offreren. De koorbanken aan de westkant van de apsis, waar de uitverkorenen zetelden, jaar na jaar dezelfden, moeten trouwens toch de indruk van een dierentuin hebben gewekt. Want ook Snijder zat er, bijgenaamd Snater, een ambtenaar van de sekretarie, met een kopje dat, alsof het op een stokje stond, snel in zijn wijde kraag heen en weer bewoog, met kraaloogjes, een haakneus, en inderdaad een snavel, een mond als de knip van een portemonnee. En Van Dijk zat er, een boer aan wiens gelaatstrekken je kon zien dat het hoofdbestanddeel van zijn edukatie werd gevormd door de dagelijkse omgang met zijn veestapel, en die zich altijd vastklemde aan het houten beschot voor de koorbanken, alsof hij in de auto van een waaghals zat en zijn leven riskeerde. Terwijl hij lachte - iets wat veel gebeurde, want hij had een zonnig karakter en barstte zelfs van plezier toen hij hoorde dat de oorlog was uitgebroken - kreeg zijn schuddend gezicht vreemd genoeg een oneindig trieste uitdrukking, en zo kijkend gaf hij Bol zijn hand. Boersma klopte niet in het rijtje. Hij was notaris, en zag er als enige fatsoenlijk, intelligent en menselijk uit. Daar stond tegenover dat hij zich gedroeg als een roofdier, in tegenstelling tot de anderen die voor geraffineerde oneerlijkheid te dom waren. Wie echt intelligent was, kwam niet in die bank terecht, of hij moest slecht zijn. Maar dat zei Verheye, en het is dus ietwat overdreven.
Bol had het in elk geval niet begrepen op die begroetingen en gaf, geheel tegen zijn gewoonte, slechts een vinger, terwijl de meeste ouderlingen juist op zo'n moment, met in de rug de achterban, hun aanhankelijkheid en goede verstandhouding wilden demonstreren, Bol's hele hand poogden te veroveren en tot op het kanseltrapje bleven kleven, waar Alderliesten ze wegjoeg met een slotakkoord (pedalen, prestanten, trompetten).
Eenmaal op de kansel, drie meter verheven boven de plavuizen en het gemene volk, verschanst achter panelen houtsnijwerk en zijn hoofd in het gelige licht van een kaars - op die van Alderliesten na de enige in de kerk, want kaarsen vond hij katholiek - veranderde er natuurlijk iets in Bol. Normaal al zelfbewust en overheersend leek hij daar, in het centrum van de belangstelling - want zo gaat dat - god zelf, dreigend en oppermachtig, bereid opnieuw af te dalen om de gemeente 's heren toorn aan den lijve te doen voelen, met blote handen desnoods. Hij werd er vanzelfsprekend agressief en stak ook nog de onderkaak naar voren, vastbesloten als hij was de twee uur die hij had goed te gebruiken. Een minuut lang bouwde hij steevast de spanning op, wierp zijn schaduw over het publiek, bleef on beweeglijk zwijgen in de houding die ervaren demagogen eigen is, bovenlichaam enigszins voorover, steunend op de iets uiteenstaande armen, handen op de hoeken van de katheder en liet zo zijn blikken gaan door het schip beneden hem.
‘Is dat alles?’ fluisterde Bol na zijn eerste preek tegen Snijders, ongelovig en met het laatste beetje stem dat hem nog restte. Want in het begin was het de moeite niet wat er zat, vond hij, en dat was ook zo. Maar na verloop van tijd kon hij tevreden zijn en zag hij daar tot achter in het grijzig duister de volgroeide gemeente, zacht ruisend, terwijl door de gebrandschilderde ramen, versneden met wittere draden, een getemperd schijnsel viel dat de zijschepen en de uiterste hoeken van de kerk onberoerd in een koel halfdonker liet en het hoofdschip vaag verlichtte, de gezichten onnatuurlijk bleek maakte en ze verwrong.
Tijdens zijn debuut op oudejaarsavond, nadat eerder al zijn loopbaan bijna vroegtijdig een abrupt einde had gevonden - tot aan de goede afloop geheel in Bolse stijl en traditie - ging het mis met die pauze en het leek, terwijl de feestelijke gemeente zich schuldig begon te voelen, alsof hij, vanwege een stille grief misschien, zijn mond niet eens open wilde doen. Al na veertig sekonden of zo zette Alderliesten de overeengekomen psalm in (118), omdat hij Bol vanaf zijn plaats op de orgelgalerij niet kon zien en hem, zoals hij later klaagde, evenmin kon horen, dit in tegenstelling tot Vermeulen, die je ondanks zijn sigaren zelfs op het kerkplein woordelijk kon verstaan. De gemeente volgde na enige aarzeling, omdat dominee nog geen woord had gezegd. Later toen hij eenmaal precies had uitgerekend hoe lang zijn opkomst van achteruit, de begroeting, het openleggen van de bijbel en de minuut stilte in totaal duurde, was dat geen probleem meer.
‘Wij lezen nu de schrift. En wel Amos negen, de verzen een tot tien’ was derhalve het eerste dat men van hem hoorde.
De verrassing was groot, zo groot dat het geruis in de kerk kort aanzwol en de bleke plekken van de gezichten bewogen, terwijl ook Bol reageerde, even roerloos bleef, blijkbaar met schrik luisterend naar zijn eigen stem. Immers, wanneer men een heel orkest van tachtig man ziet aanzetten in één razendsnelle beweging die dan klinkt als een zucht, strijkstok-
| |
| |
ken en blaaswerk geheven ziet worden en de finale verwacht in een kolossaal opeengestapeld akkoord, het komend geweld al op de verbeten gezichten leest en de baton nog net ziet hangen, gespannen op dat dode punt, dan verwacht men niet het lekke rieten fluitje van een astmaties kind.
Zo superieur zijn gestalte op die kansel leek, zo onverwacht zwak klonk er zijn stem, ijl en hoog in die enorme gewelfde ruimte, verdrinkend haast in de hol na-echoënde geluiden van de menigte. Onder normale omstandigheden was zijn stem al zwak en een van Verheye's meest geliefde vuile debatteer-truks was hem gewoon te onderbreken, iets luider te gaan praten dan normaal - alsof hij het tegen een dove had - en hem zo het zwijgen op te leggen. Machteloos moest Bol dan aanhoren hoe Verheye hem zin na zin verder afmaakte, en ofschoon hij soms probeerde er een protest tussen door te piepen, restte hem tenslotte niets anders dan te wachten tot het Verheye beliefde uitgesproken te zijn, hulpeloos kijkend, woedend of gepijnigd, terwijl hij steeds gedwongen werd, de mond die hij geopend had weer dicht te doen, omdat er toch niet bovenuit te komen was.
‘Het werk van satan, Bol, die stem van jou’, zei Verheye.
Toch zou het de grootste attraktie worden, die stem, die steeds zwakker scheen te worden en altijd op het punt van afbreken en wegsterven leek te staan. Soms was het alsof hij tegen de wind - een storm welhaast - insprak, en soms alsof er met de allerlaatste kracht een bijna dode sprak, tot je tenslotte wist: nu-nu is het gebeurd. En terwijl de hele gemeente in ademloze spanning nog Bol's uitzichtsloze worsteling volgde, hem naar de lippen keek, meende je al de stilte te beluisteren en hoorde je plotseling de vogels tekeer gaan alsof de dag aanbrak. Altijd was er de dreiging dat de man op de kansel sprakeloos zou achterblijven, in het trieste besef zonder twijfel dat hij ten overstaan van zijn kudde in de kern van zijn missie had gefaald, maar altijd ook haalde hij het einde van de dienst, even uitgeput als de luisteraars, die al halverwege met de hand de keel betastten en de lippen likten, omdat de mond droger werd naarmate men Bol meer water zag drinken.
Want geen dominee heeft ooit zoveel water gedronken als Bol, vechtend met zijn stembanden gelijk Jakob met de Heer. Liters moest Alderliesten voor de dienst op de kansel neerzetten.
En ook dat werd een attraktie, de klank van flessen en karaffen op een kansel, het voortdurend schenken en drinken terwijl de gemeente dorstend toezag. De drie gebroeders Vogelaar kwamen om die reden kerkwaarts en wonden zich op bij de aanblik van zoveel openbare dranklust, ook al ging het maar om water. Ze leken dit onderdeel te beschouwen als een stimulerend preludium op de eigen aktiviteiten - striptease voorafgaand aan hoerenbezoek - want op de zondagen bereikten hun alkoholiese prestaties een waar hoogtepunt. Gaand van Smits naar hun Tien Plagen - een rijtje buitendijkse bouwvallen met uitschot - was elke boom houvast en waterplaats waar men Bol en al zijn glazen gedacht, in het besef hoeveel men hem te danken had. De ware gelovigen - een waar gelovige, zegt Verheye, herken je aan de uitgestreken smoel - telden de stukken in hun broeken en jassen, keken naar de grote, blauwige handen (geen psalmboek of bijbel te zien), de afgetrapte schoenen en de rode, ongeschoren koppen waarop de vorige avond en het hoe van het ontwaken nog te raden viel. Bij de kollekte ging het zakje hen omzichtig voorbij, want met zulke klauwen konden ze het in een keer legen.
Bol zelf ontzegde zijn diensten elke amusementswaarde, meende natuurlijk dat de attrakties - hij had het trouwens over kwaliteiten en dan lachte Verheye venijnig en mompelde iets - van een heel andere aard waren, en bracht ze in direkt verband met de Bolse historie waarin vele voorgangers nu eenmaal, of ze het wilden of niet, een immense populariteit genoten hadden, zij het om reden van rijke retoriese gaven of anderszins - anderszins, knikte Verheye - vanwege een preektrant die onmiddellijk tot ieders verbeelding sprak bijvoor-beeld - dat lijkt er meer op, zei Verheye - of door hun psychologies inzicht. Hoewel uiteindelijk slechts de Heer te danken viel, in de eerste plaats vanzelfsprekend. Maar je las op zijn schuldige gezicht dat hij gezondigd had en bijna vergeten was zijn baas in de verantwoording te betrekken. Mede gezien de goddelijke hulpvaardigheid en het Bolse succes in de loop der eeuwen verbaasde de omvang der kudde die hij elke zondag moest herbergen hem dan ook geenszins en hij bedacht dat hij, als de twaalfhonderd echt overschreden werd, altijd nog een extra dienst kon inlassen. Zover kwam het uiteraard niet, hoewel het er even de schijn van had.
Ondertussen leverde de toevloed van kerkgangers uit de wijde omgeving een aardig schouwspel op, niet ongelijk aan dat van een der jaarmarkten die in deze streek met regelmaat worden gehouden, zij het nooit op zondag natuurlijk en met meer publiek vertier, begeleid dan door een kermis of rondreizende potsenmakers en zuidelijk aandoende mannen met donkere snorretjes, in het bezit van buikorgels, violen en dansende beren.
| |
| |
Al voor zonsopgang kwamen de eersten het dorp binnengedwaald, tot hun eigen verbazing dikwijls, en pas nadat ze er een keer omheen waren gelopen en de omtrek hadden verkend; want net als overal zijn vreemdelingen hier niet geliefd, en is dat minder het geval naarmate ze dichterbij wonen. Ze worden verdacht van ongewone zeden, goddeloosheid en een diefachtig karakter, en men treedt hen dienovereenkomstig tegemoet, met een vastgevestigd wantrouwen dat de neerslag is van een lange traditie en zich manifesteert in openlijke afkeer zonder groet. Stoutmoedigen, die trouwens goeddeels hun bestaan volgens dezelfde principes hadden ingericht en dus konden weten dat de meeste antwoorden van nul en generlei waarde zouden zijn, waagden het desondanks aan te bellen en navraag te doen: was men waar men hoopte te zijn? om dan verder te trekken, zij het omdat ze eenvoudigweg geen geloof hechtten aan een herhaalde bevestiging, of gewoon omdat ze onnozel waren en een ontkennend antwoord voor lief namen, temeer misschien daar ze zich - blijkens vaak geregistreerde verbazing - een heel andere voorstelling hadden gemaakt van hetgeen hen hier te wachten stond. Velen luisterden naar het schijnt niet eens en probeerden onderwijl nieuwsgierige blikken naar binnen te werpen hoewel de deur in het algemeen slechts op een kier geopend werd - een gewoonte die hier sinds jaar en dag in zwang is - en het hoeft geen betoog dat met name de omwonenden van het kerkhof al snel spraken van overlast. Ze kregen er genoeg van 's ochtends vroeg uit hun bed gebeld te worden door die stomme boeren. Bij nacht en ontij stonden ze voor je deur. En konden ze godverdomme niet lezen? Achterlijk volk. Ze klaagden dat de bloemen uit hun tuinen werden geplukt en hun appels gestolen, terwijl ook hun pluimvee spoorloos verdween. En wat ze daarmee deden was bekend. Hondsbrutaal waren ze, die lui. Wat moesten ze hier?
Schut had er eentje betrapt tussen zijn aardappelen, op heterdaad, zo'n klein zwart boertje. Met zijn broek omlaag en een petje op zat hij te schijten, zei Schut, alsof hij het zelf heel anders placht te doen. Overal vond je bier- en jeneverflessen en 's maandags stonk het hele dorp naar de zeik. Of er een kudde paarden was langsgeweest. Als je 's ochtends de deur uitkwam om naar de kerk te gaan, brak je godverdomme zowat je nek, want dan lag er eentje op je stoep. Slikboer zei, dat ze in zijn tuinhuisje de witlof die daar lag hadden ondergekotst, en stinken, stinken! “Laote ze dur aige kippe neuke”, zei Rixoort.
Bol nam - ofschoon het gezien zijn bemoeizucht onlogies leek - geen maatregelen ter opvang van de massa, die toch voor hem kwam. Zijn nachtrust was hem heilig, verklaarde hij. Moest hij dan alles tegelijk doen. Met openbare toiletten bemoeide hij zich niet. Hij was dominee, en het zou zo'n vaart niet lopen. Toen ooit een wel heel koppig kereltje, afkomstig van de Develshoek - zo gaat het verhaal - om drie uur 's nachts maar bij hem bleef bellen en kloppen, tenslotte, nadat Bol halfslapend de deur had opengedaan, wilde weten waar hij was en zelfs bewijzen vroeg, schrok hij niet terug voor godslastering om het ventje te verdrijven, nog op de luide toon bovendien waartoe hij slechts bij speciale gelegenheden in staat lijkt. Op de kansel predikte hij verdraagzaamheid en naastenliefde, maar dat hoorde niemand.
Eerlijkheidshalve dienen wij nu op te merken, dat de waarheid in dezen moeilijk te achterhalen valt. Leugenachtiger volk als hier ter plekke bestaat nergens, hoewel men dat misschien overal zegt. En aangezien Bol's opvattingen omtrent de nachtrust door de ganse plaatselijke bevolking worden gedeeld, waren ooggetuigen zeldzaam in die vroege ochtenduren, zodat je nergens het fijne van te weten kwam. Noch Verheye, noch Schip, noch ikzelf, hebben ooit iets van misstanden gemerkt. Beweerd werd tevens dat bij al dergelijke verhalen de afgunst een belangrijke rol speelde, en inderdaad leeft het tiende gebod in dit dorp niet zeer sterk, misschien daar het het laatste is en men, met de kinderlijke aard en primitiviteit van geest die hier kenmerkend zijn, denkt dat wat aan het eind staat daarom persé van minder belang is, terwijl het, zei Bol, in werkelijkheid natuurlijk gaat om de kleine lettertjes van 's Heren wetgeving en het venijn in de staart; een staart trouwens die door Verheye direkt werd aangegrepen om een beschouwing te houden over volgens hem bijpassende horens en bokkepoten en de middeleeuwse macht van het duister. Hoe dan ook, vanuit dorps perspektief geoordeeld, leek afgunst op zijn plaats. Immers, die vreem-delingen - kleine, zwarte mannetjes net als zij (de vrouwtjes telden niet) - waren er, en wat meer zei, met honderden tegelijk in geslaagd een reis van ver met succes te bekronen, ofschoon ze dat blijkbaar vaak zelf niet wisten en het van anderen moesten horen. In de ogen van de dorpelingen hier was dat een hele prestatie, al zouden ze dat nooit ofte nimmer toegeven, deden ze geringschattend en kwamen ze gelijk op de proppen met eenieder die in dit gat, naar wordt beweerd, moeiteloos zijn weg in de omgeving vindt.
Feit is in elk geval dat de meesten niemand lastig vielen. Zacht de lange mars besprekend die achter hen lag, wachtten ze in de grijze ochtendschemering onder het donker over-
| |
| |
hangend geboomte voor het kerkhof, terwijl anderen zwijgend tegen het hek zaten, of gekonsentreerd een boterham met reuzel aten die ze uit een stuk papier hadden gehaald. De aandacht waarmee ze het brood bekeken voor ze erin hapten, was een parallel van de blik die sommigen in hun zakdoek wierpen nadat ze er hun neus mee gesnoten hadden, en deed een diepe tevredenheid met het bestaan vermoeden, als van mensen die omdat ze weinig eisen stellen in volkomen harmonie zijn met de wereld om hen heen, en een konfliktarm leven leiden (Verheye ziet dit soort dingen natuurlijk heel anders en vindt mij dan een reaktionair).
Ze waren donker, meestal klein van postuur, soms vroeg gebogen, in het zwart en droegen vaak klompen, beslagen met ijzeren banden ter verlenging van de gebruiksduur. Hun handen waren opvallend groot en versterkten de - overigens onjuiste - indruk van algemene linksheid die de traagte van hun bewegingen wekte. Onder de zondagse petten zag je op de gezichten - verschillend, hoe eender ook in het provinciale van hun grote boerenbouw-tevredenheid, maar tevens twijfel, die elk leken voort te komen uit een andere houding tegenover het avontuur dat hen hierheen had gebracht, en voor eens de veilige grenzen doorbrak van een afgepaald bestaan.
Naarmate het lichter werd, de schaduwen op het plaveisel zich duidelijker begonnen af te tekenen, de dingen hun verloren kontouren herwonnen en kleur kregen, groeide ook het aantal mensen, tot er honderden stonden en zaten, verspreid over de Reeweg, donker nog in hun silhouet, alsof ze onderdeel waren van de natuur en in een mysterieus proces tegelijk daarmee zichtbaar werden en uit het duister opdoemden. Het vreemdst was wel de stilte die er hing en alleen de vogels liet horen; maar ook de absurde bijna - onbeweeglijkheid deed eigenaardig aan, alsof ze daar wachtten op de begrafenis van iemand met een uitgebreide vriendenkring, waarvan de leden, hier eindelijk bijeen, onbekenden waren voor elkaar en nu in roerloze houding peinsden over degene die hen bond, en wiens lot bezegeld was. Zij die arriveerden vroegen niet meer
naar het waar, want dat was duidelijk. Als je door het dorp liep, kwam je ze tegen, mannen met een vrouw aan de arm, onwennig en bijna angstig rondkijkend zolang ze nog op weg waren. Je zag dat ze niet eens de moed hadden om te vragen hoe laat het was.
Men zou nu verwachten dat Bol, zeer begaan met de steeds groeiende toeloop immers en bovendien gespeend van elke bescheidenheid, vroeg present zou zijn om de grootte der schare te inspekteren en zich persoonlijk aan den volke te tonen. Maar een enkele uitzondering daargelaten was niets minder waar. Zijn nachtrust was hem - het is reeds gezegd - heilig, en net als Alderliesten kostte het hem de grootste moeite dat begrip nachtrust niet op de ruimst mogelijke wijze te interpreteren, en af te blijven van de avond daarvoor en de ochtend erna, een gewoonte trouwens die hij zichzelf bovenmate kwalijk nam, vermoedelijk omdat ze zo duidelijk zichtbaar strijdig was met het door hem gepropageerde imago, rechtstreeks afkomstig uit de boeken der Richteren. Pas tegen tienen verscheen hij gehaast op het Kerkplein, liep in flinke pas om de noordzijde van de kerk heen, de Reeweg op, waar hij plotseling alle gas terugnam en verder drentelde, kalm en minzaam groetend, her en der een kort gesprek aanknopend en handen schuddend alsof hij van koninklijke bloede was en omringd door onderdanen, een indruk die onmiddellijk teniet werd gedaan op het moment dat hij het kerkhof betrad. Daar vergat hij elk schijntje eerbied, snelde tussen kruisen en zerken door naar de achterdeur, en beklom tenslotte vliegensvlug de toren. Leunend op de ommuring had hij dan nog ruimschoots de gelegenheid - vond hij blijkbaar - om zich te vermeien in de aanblik van de mensenstroom die nu beneden hem een lange rij vormde over het kerkhof en traag de kerk binnenschoof, alsof de uitvaart in volle gang was. En ook de laatkomers in de velden vlak buiten het dorp sloeg hij met genoegen gade. Want hij wist wel dat degenen verderop grotendeels in handen van een naburige konfrater zouden vallen. En als hij eenmaal met de prediking begonnen was, kwam er niemand meer in, zei hij. Hij dreef geen bioskoop. Waar hij zijn
bekendheid met de binnen dat goddeloze instituut heersende gang van zaken vandaan haalde, was onduidelijk. In elk geval hadden bezoekers tot ongeveer twintig minuten na aanvang van de dienst, wanneer Bol met de preek begon, de gelegenheid, zonder storende geluiden en met handhaving van de nodige eerbied, plaats te nemen in de achterste bank die opzettelijk voor dat doel werd vrijgehouden, en een bordje dienaangaande werd goed zichtbaar tegen de poort van het kerkhof bevestigd, mede met het oog op de te verwachten schuwheid van de laatkomers en het ongebruikelijke alhier van een dergelijke maatregel die, zei Bol nadrukkelijk, louter was genomen omdat de kudde van heinde en verre kwam, en men gewoonweg niet kon verwachten dat iedereen tijdig arriveerde. Geen dienst begon zodoende precies om tien uur, en al snel kwamen ook de ouderlingen en diakenen, die het om het even was, twintig minuten of een half uur te laat. En
| |
| |
ondertussen liep de kerk vol, terwijl Alderliesten druk deed bij de deur en iedereen in het gezicht keek met een air alsof men daar de hemel binnenging. De gemeente wachtte en bewonderde, in een zee van geluiden, die vaak met opzet leken voortgebracht als om nu reeds de akoestiek te testen, de grootsheid van het interieur. Want de vele mankementen zagen ze niet. Ze waren duidelijk nerveus en wezen elkaar druk gebarend op het gebrandschilderd glas, de kansel en de koorbanken, de heen en weer schietende vogels die blijkbaar schichtig werden van al het lawaai, ze bekeken de grafschriften op de plavuizen en drukten zich, om het zitgemak te beproeven, tegen de rugleuning, schudden daarna teleurgesteld het hoofd. Dat waren ze beter gewend. Een enkeling gedroeg zich - omdat toezicht ontbrak waarschijnlijk, want normaliter is men in deze streken volgzaam tot op het slaafse af - haast onbeschaamd, en inspekteerde peuterend met een mesje bijvoorbeeld de kwaliteit van het steen, gaf een schreeuw om zijn echo terug te horen - iets wat temidden van zoveel geluiden nauwelijks opviel - of liet tastend zijn hand over de panelen van de kansel gaan. Sommigen probeerden goedkeurend de koorbanken. Die zaten een stuk beter, zeiden ze, zakten onderuit, legden hun armen ontspannen op de leuningen en sloegen het ene been over het andere. Ze voelden zich al redelijk thuis, dat kon je zien.
Bol ontmoette, toen hij een keer van de toren naar beneden kwam, tot zijn stomme verbazing een boerenknecht of zo, met een gezicht als een appel, zei hij, die op weg was naar boven terwijl hij hardop de treden telde, en ssst deed met een vinger op de lippen. Niet storen. En ook de schaarse kinderen die hier wijd en zijd voor grijsaards niet onderdoen waar het levenloosheid betreft en een toonbeeld zijn van te snel bereikte ouderdom, raakten opgewonden, alsof ze zich na jaren van eenzame opsluiting plotsklaps bevonden in een goed uitgeruste speeltuin, draafden achter elkaar aan met hol op de plavuizen slaande klompen, onwennig nog, of probeerden een bijbeltje dat dan door een ander werd gegooid, te vangen in hun pet. De ouders keken, als ze tenminste niet zelf elders bezig waren, toe met een goedmoedige verbazing die vooral de overdaad aan beweging en de onvermoede behendigheid van hun kroost betrof.
Alleen de vaste gemeente, die ver in de minderheid was, toonde haar afkeuring, die trouwens niet zozeer gericht was op het kwetsend gedrag der onbekenden als wel op het blote feit van hun aanwezigheid, en toen eenmaal bleek dat de vreemdelingen bleven komen, in steeds grotere getale bovendien, maakte ze er spoedig een gewoonte van tegelijk met ouderlingen en diakenen te verschijnen. Want pas als die plaats hadden genomen in de koorbanken aan weerszijden van de apsis, na er wat lieden te hebben weggejaagd, was het even afgelopen met de anarchie.
Met geestelijk overwicht had dat niets te maken, want het was vanzelfsprekend hun uiterlijk dat de massa tot zwijgen bracht en de rust duurde dan ook niet lang. Terwijl de mensen achterin gingen staan of zelfs naar voren kwamen om zoiets ongehoords van dichtbij te kunnen zien, bekeek de rest al, nieuwsgierig en in stilte eerst, de naar het exempel der dierenwereld gevormde gelaatstrekken der uitverkorenen. Ongemakkelijk sloeg men de pikzwarte verschijningen, voorzien van snavels, bekken, snuiten en nog veel meer dat daar uit de banken stak, gade, plechtstatig bijeen als het hof van koning Nobel. De kinderen maakten zich geschrokken klein, een hand aan de broek van vader. En ook in de zijschepen, waar men de beschikking had over komfortabele stoelen, zodat men geen aanleiding vond om zich te roeren, drong men nu op, want het was er donker en de pilaren stonden een blik op het gebeuren in de weg. Naarmate men een beter zicht verkreeg, vatte het publiek moed, en geleidelijk brak men allerwegen weer los in de onverstaanbare taaltjes, echter vol onomatopeeën nu, zodat je wel begreep waar het over ging. Men raakte in de stemming en liep warm. Eentje was er die om te beginnen Snater op de korrel nam, hem nadeed, schokkend met zijn kopje, pikkend in de lucht, een ander volgde knorrend en wroetend met Biesbroek, en een derde riep, wijzend naar Van Dijk, luidkeels en langgerekt Boeeee! Onmiddellijk volgden, in een waar feest der herkenning, tal van vrije variaties. Wie zegt dat men op het platteland niet kreatief is? Een kudde neushoorns trok eendrachtig voorbij, drie laag met de rug gebogen chimpansees, hoppend een kangoeroe, met twee handen van achter het hoofd natuurlijk en de tanden ontbloot een konijn, boers en op een drafje; een ei werd kakelend gelegd en een kuiken geboren in klompen. De wereld is een speeltoneel.
Alderliesten's orgel maakte, tot grote opluchting van de kerkeraad die al haar vooroordelen op pregnante wijze bewaarheid had gezien, definitief een eind aan dergelijke chaotiese scènes. Men richtte zich op, ging gehaast terug naar de plaatsen en zat, nog een beetje moe en bezweet zodoende, wanneer Bol ten langen leste verscheen, reeds geruime tijd in een stille afwachting, die volkomen ongehuicheld was. Tot dat ogenblik toonde men zich tevreden met het gebodene, en
| |
| |
nu was men benieuwd naar het vervolg. En ook Bol's onortodoxe opkomst en het buitenissig formaat van zijn bijbel konden derhalve de algemene goedkeuring wegdragen. Dat de meesten hem als hij op de kansel stond nauwelijks konden zien, deed geenszins afbreuk aan die waardering. Men kwam er niet om hem te zien, daarover bestaat, hoeveel zaken hier ook onduidelijk blijven, geen enkele twijfel. De akteur zelf was hen onverschillig, men was geïnteresseerd in zijn rol.
Ze wilden hem horen. Horen in de meest kale betekenis van het woord. Ze wilden zijn stemvolume meten. Nam het af of niet? En zoja, hoe lang nog? Want niets kan blijven afnemen. Men hoorde met gesloten ogen, gekonsentreerd als fijnproevers in een konsertzaal die het een ander kwalijk nemen dat hij hoest, en men boog zich steeds verder voorover, probeerde tussen alle klanken en echo's door het geluid van Bol te blijven opvangen, keek elkaar tenslotte vragend aan: hoor jij nog wat?
Eenmaal buiten, op het kerkhof, was er natuurlijk niemand die kon navertellen waarover Bol gepreekt had, ofschoon jarenlange kerkervaring, een enkel woord en de heftigheid van gebaar een zekere strekking deden vermoeden. Afgezien van de eerste tien minuten was het onmogelijk hem te volgen en met elke dienst leek die periode korter. Behalve sommige fanatici als Biesbroek en Kooiman sr. misschien die met een konkordantie in de hand uren achtereen beraadslaagden, en nog op het trottoir voor het kerkhof zaten, wanneer de rest van het kerkvolk, dat toch ook ruim de tijd had genomen om na te praten over het fluisterend fenomeen, al lang de biezen had gepakt, was geen mens nieuwsgierig naar de inhoud van Bol's preek. Ze wisten dat hij gesproken had, of hoorden het van anderen, hoewel er altijd weer een paar volhielden dat Bol aan het eind alleen nog maar zijn mond bewogen had. Anderen telden de glazen water (alles wordt hier geteld: wat men niet kan tellen, telt ook niet) en kwamen uit op ongeloofwaardige getallen, die ze verbaasd en in lettergrepen gedeeld ten beste gaven.
Algemeen werd verondersteld, dat het wel niet lang meer zou
duren. Twee weken schatte men tot een maand. Vier tot acht diensten en het is gebeurd. En dan moet hij niet meezingen. Waar wedden we om? Maar er was niemand die wilde wedden, want daar is geen plezier aan als je van te voren weet dat je verliest. Dan kun je je goeie geld beter gelijk in het water gooien. Dat is zonde. Hoe is hij in 's hemelsnaam ooit dominee geworden.
Schut paart, zoals dat vaker gebeurt, platvloers interesses van zuiver commerciële aard aan hoger geestesvlucht. Hoewel in het dagelijks leven visboer - zijn geld stinkt echt - is hij tevens godsdienstonderwijzer, en bedrijft dus twee avonden per week ten overstaan van de voltallige hervormde jeugd alhier bijbeltekst en -uitleg, waarbij nog komt dat hij krachtens artikel 38B van de Hervormde Kerkorde in noodgevallen gerechtigd is Gods woord van de kansel te verkondigen, wanneer een bezoekend dominee ons dorp weer eens niet heeft kunnen vinden bijvoorbeeld. In zulke gevallen wordt hij geacht alle eigen inventiviteit te mijden en een na overleg met de kerkeraad gekozen tekst voor te lezen, maar hij houdt zich daar nooit aan, bewandelt dan zijpaden zo breed als gletsjers, en verliest zich in primitief stichtelijke beschouwingen vol stilistiese bokken, persoonlijke bekeringen en wonderen des Heren, want zijn sympathieën liggen ter rechterzijde van de Hervormde Kerk, waar ooit ook lijdelijke Bollen opereerden. Ondanks enkele gebreken ziet men hem hier als een groot talent, al dacht Vermeulen, en denkt Bol, daar heel anders over. Dat is zo, knikte Bol, toen Verheye zei ‘een idioot’. Na de nieuwjaarsdienst die geen verbetering te zien had gegeven, was Schut naar Bol toegegaan om hem, ofschoon hij, zoals hij zei, het ergste vreesde, het beste te wensen voor negentiendrieëndertig. Hij, Schut, stond klaar. Dominee hoefde maar een teken te geven, met de hand als het kon. Links vooraan op de eerste rij, en het was geen enkele moeite. Bol schijnt toen als bij toverslag weer een volume te hebben gekregen om trots op te zijn en hij liet daar een bas horen, die Schut - ware hij verstandig geweest - somber had gestemd voor zijn toekomst als invaller. Net Vermeulen, zei Alderliesten, die juist in Bol's tuin bezig was.
Desondanks bereidde hij een preek voor en zat sindsdien, azend op Bol's vokale ineenstorting, naast zijn vrouw op de voorste rij, doodsbleek stinkend naar zweet en kabeljauw. In kleine kring oefende hij al. In zijn sober verlichte schuur, waaruit hij fietsen en handkarren had verwijderd, kwamen op de maandagavond familie en kennissen bijeen en hoorden daar hoe, in een te hoopvolle, maar verder perfekte nabootsing van het zondags theater, Verschoor (Schuts volle neef), staand op een veilingkist (Zuid-Hollandse Eilanden), langzaam als Bol zijn stem verloor en met de laatste adem een pateties beroep deed op broeder Schut, die dan naar voren kwam (en nou mag ome Willem, tegen een jonge telg) en op zijn beurt het woord - Het Woord - tot de gemeente richtte: Broefers en zufters... Want ook broeder Schut is in zijn
| |
| |
artikulatie niet door de Heer gezegend en je zou gaan denken dat zelfs Hij niet op Zijn volgelingen is gesteld. Belhamels van alle gezindten treiterden vanuit de verte ‘Fag meneej Fchuf’, of ze pasten hun tijdens zijn eigen godsdienstlessen verkregen kennis toe in de praktijk, wat niet de bedoeling kon zijn, en schreeuwden (Schut had direkt na het huwelijk de haartooi verloren): ‘kaalkop vlieg op!’, al werden ook grovere verba gebruikt, die nergens in de bijbel te vinden zijn. Schut bad dan vermoedelijk wat hij kon, maar de beren bleven uit. Er was geen hond die luisterde.
Een maand later of zo bleef het onder de zondagochtenddienst na een al nauwelijks hoorbare hoestbui en twee glazen water, die evenmin effekt leken te hebben, inderdaad angstwekkend stil, zodat iedereen in een mengeling van hoop en medelijden dacht dat dit het einde was. ‘Hij wenkte hun toe en bleef stom, Lukas 1’, fluisterde Biesbroek. En werkelijk scheen Bol met een verkrampt gebaar alle machten - inklusief de duistere - aan te roepen om hem bij te staan in zijn geluidloze nood.
Pas toen Schut bij de heilig-avondmaalstafel was (twintigste eeuws, ijzer en hout, anker, kruis en aren), vijf meter voor de kansel, zag Bol hem en sloeg, met een vinger op de gretige leke-prediker gericht en een stem plotseling als een klok, al diens hoop de bodem in. Iemand zei later dat het leek alsof er een paar enorme houtblokken naar beneden vielen. Zelfs de talrijke doven (praat hij nog?) beweerden een geluid te hebben vernomen dat niets menselijks meer had, maar regelrecht van boven leek te komen. ‘Als de duivel uitgegaan was, sprak de stomme, Mattheus 9’, zei Biesbroek, die Schut's funktie begeerde, ‘zo spreekt God zelf, zo vol.’ ‘Gewoon een orgeltoon’, zei Alderliesten. Maar men was het er niet over eens, wat hij gezegd had. ‘Schut ga heen van mij’, zei er een. ‘O Schepper sta mij bij’, zei een ander. ‘Het was Hebreeuws’, zei Schellekens, ‘dat klinkt net eender.’ Schut zelf liet er zich niet over uit. Hij was naar zijn plaats terug gegleden en had zich daar klein gemaakt, terwijl zijn eega met demonstratieve minachting van hem wegschoof, alsof ze voor het eerst in haar leven zijn visgeur rook. Tien meter voor hem uit was ze naar huis gelopen met een slingering van de armen die Schut's eigen tempo zo te zien vertraagde, en hem bij elke gelegenheid deed dralen. Zij is, net als dat vaak met vrouwen gaat, drijfveer en inspiratie van haar echtgenoot, onder het motto ‘steeds hoger en groter’, en staat hier, tussen haakjes, bekend om haar gewelddadige wijze van konfliktoplossing.
Sommigen zeiden dat het Schut's aanwezigheid was, die Bol op de been hield, en stelden hem zo voor een dilemma (want hij geloofde het grif). Als hij wilde preken moest hij wegblijven, maar als hij wegbleef kon hij niet preken.
Er te zijn, en er tevens toch niet te zijn, net als de Heilige Geest en de Heer zelf het eigenlijk sinds jaar en dag hebben geregeld, dat was het probleem. Iemand die niet de uitgebreide en technies geavanseerde celestiale machinerie tot zijn beschikking heeft om een dergelijk weids objektief in een simpele handgreep te verwezenlijken, derhalve geen kans ziet een abrupte, aan bliksem, storm en donder gepaard gaande verschijning te arrangeren, zich integendeel te voet of per fiets verplaatst, en dan nog verdwaalt ook, zo iemand is door en door beperkt en dient zijn probleem in menselijker termen te formuleren om het bevredigend te kunnen oplossen. Hij kiest voor een aardsere aanpak die in het superieure licht van de hemelse volmaaktheid misschien niet bijster straalt, maar onder eenvoudige stervelingen vaak voldoet, hoewel ze daar de zeer bekende bijsmaak heeft van doodgewoon bedrog.
Schut, met de rijkdom aan fantasie die de internationale middenstand, en nog wat standen, kenmerkt, ging - eenvoud is het kenmerk van het ware - achterin zitten, hoewel dat niet is toegestaan: uit het oog en in het duister. Een plaats op de voorste rij bleef leeg. Zijn vrouw zat breeduit waar ze hoorde, gebloemd alsof het een feestdag was en de handen gevouwen in de ruime schoot.
Maar aan één zintuig had Schut niet gedacht. Daar wreekte zich het dorps gebrek aan hygiëne in het algemeen en dat van Schut, die er meer reden voor had dan wie ook, in het bijzonder. Bol kwam binnen, had nog geen stap gedaan of hij fronste de neusvleugels. Hij hief het hoofd en snuffelde, keek op de geur afgaand de rijen uit en zag daar, waar de vis het sterkst aanwezig leek te zijn, in het centrum van de walm en temidden van volslagen vreemdelingen, de bleke glans van Schut's welbekende kale schedeldak. Die verroerde geen vin natuurlijk, terwijl het zweet hem over het gezicht droop als water. Het orgel speelde, ver weg, het kerkvolk zag gespannen toe, en Bol, Bol die wachtte, wipte intussen ter demonstratie van zijn ongeduld de loodzware zondagse bijbel onder de rechterarm omhoog en dacht zo te zien aan Judas en diens zilverlingen, een boomtak en een galg. Schut begreep dat het afgelopen was, zijn buren stootten hem aan, en door het middenpad zwom hij druppelend en in kleine slagen naar zijn eigen plaats terug, met Bol traag en dreigend op zijn staart, het stekeltje en de snoek. Zijn vrouw las in haar bijbel zichtbaar verdiept het boek, waarin een ieder doet wat recht is in zijn ogen, want heel het gebeurde was haar ontgaan.
Hoewel er op dat moment een voorjaarsstorm woedde, die in de kerk een hoog en luid klinkend gefluit teweeg bracht, en terwijl zodoende de kinderen en ook de vogels onrustiger waren dan normaal, was de prediking die ochtend - naar later door velen werd beweerd - langer hoorbaar dan ooit.
(fragment)
|
|