De Revisor. Jaargang 8
(1981)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 48]
| |
Willem de Ruiter
| |
IIIn het laatste deel van de eerste dialoog komt het onderwerp afstand aan de orde. Hylas heeft de indruk dat ons gezichtsvermogen een bepaalde afstand suggereert. Het gesprek verloopt als volgt: | |
[pagina 49]
| |
Philonous - Om het echter nog duidelijker te maken, vraag ik u of afstand niet een lijn is met één kant naar het oog gericht. Hylas - Dat klopt. Philonous - En kan zo'n lijn door de ogen worden gezien? Hylas - Nee. Philonous - Volgt daaruit niet dat afstand niet echt en onmiddellijk door het gezichtsvermogen wordt waargenomen?Ga naar eindnoot2
Hetzelfde argument keert in een iets gewijzigde vorm terug in het veel later verschenen Alciphron: or the Minute Philosopher (1732):
Euphranor - Zeg eens, Alciphron, is afstand niet een lijn die met één kant naar het oog is gericht? Alciphron - Ongetwijfeld. Euphranor - En kan een lijn, in die toestand, meer dan een enkel punt op de achterkant van het oog projecteren? Alciphron - Nee. Euphranor - Derhalve bezit de verschijning van een grote en van een kleine afstand dezelfde grootte, of liever helemaal geen grootte, daar het in alle gevallen een enkel punt is. Alciphron - Het schijnt zo.Ga naar eindnoot3
De vraag of wij door uitsluitend gebruik te maken van ons gezichtsvermogen de drie dimensies van de ons omringende wereld kunnen zien, staat centraal in Berkeley's eerste werk en wordt met een krachtig neen beantwoord. Het probleem heeft de Ierse filosoof zijn leven lang bezig gehouden. Zo besluit hij bijvoorbeeld The Theory of Vision Vindicated and Explained (1733) met een citaat uit de Philosophical Transactions, waarin wordt verhaald van een blindgeboren man die zijn gezichtsvermogen heeft teruggekregen: ‘Toen hij voor het eerst zag was hij zo weinig in staat een oordeel te vellen over afstanden, dat hij dacht dat alle voorwerpen zijn ogen aanraakten...’Ga naar eindnoot4 Berkeley begint zijn theorie over het gezichtsvermogen met een kritiek op de manier waarop zijn tijdgenoten het zien van afstand verklaren. Wanneer een voorwerp zich steeds verder van ons verwijdert, dan zal de hoek, gevormd door de lichtstralen die naar onze ogen zijn gericht, steeds kleiner worden en de hoek waaronder deze stralen onze ogen treffen zal steeds groter worden. Volgens de optici bepalen we op die wijze de afstand van een voorwerp. Berkeley verwerpt deze theorie, die misschien zinvol is voor de constructie van stralengangen door lenzen of ons oog, maar die geen verklaring kan bieden voor onze waarneming van afstand. Want we hebben geen enkele gewaarwording van de hoeken die in de theorie voorkomen. We hebben alleen een gewaarwording wanneer we een voorwerp zeer dicht bij onze ogen brengen. In dat geval moeten we een spierinspanning verrichten om de ogen op het voorwerp te richten, kan het voorwerp onscherp zijn of moeten wij sterk accommoderen. Alleen dan hebben we een indruk van de afstand door een combinatie van ons gezichtsvermogen en de gewaarwording van de spierinspanningen. In alle andere gevallen doet de wereld zich aan ons voor als een zeer groot televisiescherm dat ons gehele gezichtsveld bedekt. Berkeley's stelling luidt derhalve: Ons gezichtsveld is strikt gesproken tweedimensionaal en bezit geen diepte. In The Theory of Vision Vindicated komt een zeer goede beschrijving voor van wat wij zien: ‘Het eigenlijke, onmiddellijke object van het gezichtsvermogen is licht in al zijn bestaansvormen en variaties, verschillende kleuren in soort, mate en hoeveelheid; sommige levendig, andere vaag; van sommige meer, van andere minder; verschillend in hun volgorde en toestand.’Ga naar eindnoot5 Hoe is het dan mogelijk dat wij toch een indruk van diepte hebben? Deze indruk komt tot stand door een combinatie van gewaarwordingen die wij ontvangen van de verschillende zintuigen, namelijk: spiergewaarwordingen van het oog, tastgewaarwordingen die erop wijzen dat de voorwerpen driedimensionaal zijn en een ruimtegewaarwording die wij hebben omdat we ons kunnen verplaatsen. In een boeiend hoofdstuk over ‘De ruimte en de meetkunde’ bespreekt Poincaré, uitgaande van een tweedimensionale visuele ruimte, de samenhang tussen de door ons ervaren ruimte en de driedimensionale Euclidische ruimte.Ga naar eindnoot6 Wanneer we ons één enkel, volkomen onbeweeglijk oog voorstellen, waar zich geen voorwerpen in de buurt bevinden zodat het oog geen verschillen in diepte kan vaststellen door te accommoderen, dan zou zo'n oog principieel geen verschil kunnen zien tussen een driedimensionale wereld en een tweedimensionale film van die wereld. In deze hele discussie, die gevoerd wordt naar aanleiding van de provocerende stelling van Berkeley, wordt het feit dat de mens twee ogen bezit buiten beschouwing gelaten. Twee ogen | |
[pagina 50]
| |
zouden wel een verschil zien tussen een driedimensionale wereld en een tweedimensionale film en dat verschil is afhankelijk van de afstand tussen de ogen. Dit verschil zou echter weer teniet worden gedaan wanneer we twee verschillende films aan de ogen zouden aanbieden. In dat geval zou dezelfde suggestie van diepte worden gewekt. De schilder Salvador Dali heeft gepoogd stereoscopische schilderijen te maken. De twee, vanuit verschillend standpunt gemaakte afbeeldingen, worden via een kijker samengevoegd en geven een zekere indruk van diepte. Een direct gevolg van de stelling van Berkeley is dat de objecten van ons gezichtsvermogen volkomen verschillen van de objecten van ons tastvermogen. Er bestaat geen homogeniteit tussen de verschillende gewaarwordingen. We komen hier tot een tweede stelling van Berkeley: Elk zintuig heeft zijn eigen object. Met onze ogen ervaren we slechts licht, met onze oren horen we geluiden, met onze tastzin voelen we de voorwerpen, reuk- en smaakzin verschaffen ons geuren en smaken. Deze principiële onafhankelijkheid van de objecten van onze zintuigen is essentieel voor het bereiken van een immaterialistisch standpunt. Iedereen zal het erover eens zijn dat geuren en smaken subjectieve gewaarwordingen zijn en derhalve alleen in de geest bestaan. Wanneer de geluiden, tast- en visuele ervaringen volkomen los van elkaar staan, dan ligt de weg naar het immaterialisme open. Immers: datgene wat wij zien is tweedimensionaal en daar volgens onze tastzin de voorwerpen driedimensionaal zijn, moet hetgeen wij zien in de geest bestaan. Daar ons gezichtsvermogen ons de beste toegang tot de buitenwereld biedt, betekent het vaststellen van het immateriële karakter van ons gezichtsvermogen een grote stap in de richting van de algemene doctrine van het immaterialisme. Een kritiek van het immaterialisme zal zijn uitgangspunt moeten zoeken in het geforceerde onderscheid dat Berkeley maakt tussen de verschillende objecten van de zintuigen. | |
IIIIn de filosofische geschriften van Berkeley vervult het woord ‘idea’ een sleutelrol. Veel van de overtuigingskracht van Berkeley's betoog berust op de dubbelzinnige betekenis van ‘idea’. Reeds uit de geleidelijke overgang in de Philosophical Commentaries van ‘idea’ naar ‘Idea’ met een hoofdletter blijkt dat er sprake is van een betekenisverschuiving. Berkeley licht deze betekenis toe in de Three Dialogues: ‘I own the word idea, not being commonly used for thing sounds something out of the way. My reason for using it was, because a necessary relation to the mind in understood to be implied by that term;...’Ga naar eindnoot7 Enerzijds is ‘idea’ volkomen synoniem met ‘de onmiddellijk waargenomen dingen’, met ‘de zintuiglijk waarneembare dingen’ en lijkt het woord alleen te verwijzen naar objecten uit de materiële wereld. Anderzijds bestaan ‘ideas’ alleen in de geest, zijn het gewaarwordingen, neemt iedereen zijn eigen ‘ideas’ waar en lijken ze derhalve niets met de materiële wereld gemeen te hebben. Een zorgvuldige vertaling van dit woord is essentieel. Reeds eerder gekozen vertalingen van dit woord zijn: bewustzijnsinhoud, idee en voorstelling. Vaak worden deze vertalingen in een tekst door elkaar gebruikt. ‘Bewustzijnsinhoud’ legt een te zwaar accent op de relatie met de geest. Hallucinaties en dromen zijn ook bewustzijnsinhouden en kunnen nu moeilijk onderscheiden worden van ‘ideas’. ‘Idee’ en ‘voorstelling’ voldoen beter, omdat we zowel een idee hebben van iets als een voorstelling van iets. Het bezwaar van ‘idee’ is dat dit woord te sterk doet denken aan Plato en daardoor alleen maar verwarring kan scheppen. Wanneer voor ‘voorstelling’ wordt gekozen, dan is het onmogelijk de vaak voorkomende woorden ‘representation’ en ‘imagination’ met ‘voorstelling’ te vertalen. Na deze overwegingen besloot ik de vertaling ‘denkbeeld’ te proberen. Hierin komt tot uiting dat ‘idea’ een plaatje van een materieel ding is. Het is eveneens duidelijk dat dit plaatje in een hoofd zit. Ik vond een sterke bevestiging van de juistheid van mijn vertaling in een passage waarin Berkeley de kennis die wij van God kunnen hebben, bespreekt. Het is onmogelijk een denkbeeld van God te hebben, wij hebben slechts een notie van Hem. Berkeley vervolgt: ‘I have therefore, though not an inactive idea, yet in myself some sort of an active thinking image of the Deity.’Ga naar eindnoot8 In deze passage wordt ‘idea’ direct gevolgd door ‘image’ (beeld). Helaas bleek het onmogelijk ‘idea’ op alle plaatsen te vertalen met ‘denkbeeld’. Berkeley heeft uitgelegd dat we van de Godheid geen denkbeeld kunnen vormen, omdat we de Godheid niet direct kunnen waarnemen. Zo kunnen we ook geen denkbeeld vormen van de materiële substantie of van entiteit in het algemeen. Toch gebruikt hij bij de behandeling van dit onderwerp het woord ‘idea’:
Philonous - I presume then, it was by reflexion and reason you obtained the idea of it. Hylas - I do not pretend to any proper positive idea of it... Philonous - It seems then you have only a relative notion of it,..Ga naar eindnoot9
Hier is ‘idea’ vertaald met ‘idee’ en heeft het ongeveer dezelfde betekenis als ‘notie’. Op alle plaatsen waar voor een afwijkende vertaling is gekozen heb ik dat aangegeven. |
|