| |
| |
| |
Rob Schouten
De genealoog
I
Met de regelmaat der seizoenswisselingen valt, in gezelschap van minder opzienbarende post, het Mededelingenblad van het Centraal Bureau voor Genealogie mijn deur binnen. Trouw neem ik het elke keer door. De inhoud staat vast; een kolom bestuurlijke mededelingen: De studiezaal is gesloten op 6, 13, 20 en 27 juli, 3 en 10 augustus; een lijst van nieuwe, op microfilm gefotografeerde doop-, trouw-, begraaf- en lidmatenregisters: Niezijl ref: D 1804-51; L 1651-1818; 1834-1973; T 1809-1837, en een rubriek met door het Bureau sinds het vorige nummer nieuw verworven boeken op het gebied van de genealogie, die beslist niet via datzelfde Bureau besteld kunnen worden: Hazeleger, een geslacht uit de hoenderwereld, door H.C. Hazeleger (aan de samenstelling is ongetwijfeld veel moeite besteed. Jammer van de slechte uitvoering met type- en taalfouten.). Na lezing leg ik het in een doos, die tegen de tijd van mijn pensionering vol moet zijn.
Tot nu toe heb ik ieder jaar dertig gulden overgemaakt op giro 65260 (een oud en eerbiedwaardig nummer welks correspondentie men nog in 's Gravenhage afhandelt) om ook de komende vier kwartalen verzekerd te blijven van dit bijzondere nieuws over de mensheid, en in december het groene Jaarboek van het Bureau op te kunnen strijken. Dit jaar zal ik me evenmin bedenken alvorens (spijt... genoodzaakt... verband... gestegen kosten) vijfendertig gulden te gireren. Voor dat bedrag ben ik vriend. Geen lid, donateur of abonnee maar vriend. Binnenkort hoop ik mijn zevenjarige vriendschap te vieren.
Was ik uit op een verhaal waarvan de geloofwaardigheid staat of valt met de naam van de hoofdpersoon, dan zou ik die noemen. Nu zie ik ervan af. Een beroep heb ik niet. Hoe vaak heb ik in de loop van de jaren zeventig, toen zoveel formulieren zich opeens geïnteresseerd toonden in mijn sociale status, de anarchistische streep niet gezet! Misschien zou ik zo langzamerhand maar eens schrijver moeten invullen, en vroeger gaf ik in een melige bui en als de voortgang van mijn bestaan niet al te zeer van het vragenformulier leek af te hangen wel eens sibbekundige op. Leeftijd: zesentwintig jaar, waarvan ik me iets meer dan de helft goed herinner.
Op dertienjarige leeftijd verscheen op een dag, eind april 1967 (taptoe, oranje confetti, vuurwerk) mijn spiegelbeeld in een van de talrijke winkelruiten van Vroom & Dreesmann in de Oude Ebbingestraat te Groningen, waar ik toen woonde. Ik moet die dag vrij gehad hebben. Wel kwam ik er dagelijks op weg naar school langs, maar het was niet mijn gewoonte op deze hoogte al van mijn fiets te stappen.
Door mijn spiegelbeeld heen een oranjeboom van bordkarton of triplex, met aan gezette takken bekende en minder bekende namen uit het huis Oranje-Nassau. Ik zal daar geboeid naar hebben staan kijken (het scherm knettert ongelooflijk, maar levert geen beeld): een plompe speelgoedboom, symbool voor de verknochtheid van warenhuis aan vorstenhuis. Nederland maakte gedenkwaardige dagen mee.
Ik fietste diezelfde middag nog naar een goed bekend staande kantoorboekhandel aan het andere eind van de stad, kocht voor vijfenveertig cent een machtig vel hagelwit, gewatermerkt tekenpapier van één meter bij tachtig centimeter, leende op de terugweg uit de Gemeentebibliotheek op de kaart van mijn moeder de tweedelige Geschiedenis van het huis Oranje Nassau door N. Japikse, bedekte thuis de eettafel met het witte vel, zette twee ellebogen op de benedenhoeken, twee loco-presse-papiers op de bovenhoeken, en schreef op de resterende ruimte ademloos de achterin deel II los bijgevoegde stamboom over.
Tegen de volgorde van mijn herinnering in lijkt het me om diverse redenen waarschijnlijker dat ik eerst Japikse gehaald heb en daarna het tekenpapier, maar om aan te geven hoe weinig rekening ik bij de inrichting van mijn geheugen gehouden heb met het feit dat niet veel in mijn bestaan zo'n aanwijsbare aanvang heeft gehad als mijn manie voor genealogie, wijzig ik de vorige alinea niet. Niets wees er die middag op dat ik er dertien jaar later nog eens verslag van zou willen doen.
Het ging me uitsluitend om de stamboom. Daarom bracht ik de twee turven de volgende middag al weer terug. In de catalogus trok ik het kaartenbakje ‘Hulpwetenschappen der Geschiedenis’ te voorschijn en vingerde een rij fiches Genealogie en vervolgens een daarvan om duistere redenen onderscheiden stapeltje Geslachtsrekenkunde door. Drie boeken daaruit vroeg ik aan. Met de tong uit mijn mond (al bleef het verstand
| |
| |
zegevieren) schreef ik ze dat weekend over, nu niet meer op tekenpapier maar in een multomap. Na al die jaren biedt die aandoenlijke eerste map een tamelijk chaotische aanblik. Alles wat de vorm van een stamboom had aangenomen nam ik op. Kriskras, zonder enig logisch verband staan de meest diverse geslachten door elkaar. Op de markgraaf van Baden Durlach volgt het geslacht Bal van Rijswijck. De complete stamboom van het huis Boetzelaer staat in schril contrast met een armetierig struikje van de koningen van Antiochië. Historiciteit speelde kennelijk geen rol, Tantaliden staan naast Seleukiden; Karel de Grote stamde af van Gapt, Augis en Isarna, brachycefale Germanen neem ik aan. Eadgyth van Wessex huwde met Sithric van Northumbria, Karl Otto van Solms-Laubach met Elisabeth van Bentheim-Steinfurt.
Iedereen dacht aan een kortstondige bevlieging, maar toen ik na een jaar nog bezig was, besloten mijn huisgenoten een nieuw werkwoord te munten: Stambomen. In het dagelijks taalgebruik bestond alleen de onbepaalde wijs, het werd verbogen met het verbum zitten. ‘Hoe gaat het met jullie oudste?’ ‘Goed, goed. Een rustige jongen nog steeds. Zit de laatste tijd nogal te stambomen.’ Mijn ouders vonden het best, zolang mijn huiswerk er maar niet onder leed. Eén keer zei mijn vader, beroepshalve nogal bijbelvast: ‘Geslachtsregisters moet gij ontwijken, want dat is nutteloos en doelloos.’ Maar het was duidelijk als grapje gemeend. Paulus doelde, als zo vaak, op heel specifieke situaties in een of andere gemeente.
Er bestaat een groot aantal boekjes waarin de beginnende genealoog (die men zich, ondanks mijn jeugdige verschijning, dient voor te stellen als een patriciër op leeftijd) een kluwen wordt geboden aan het begin van de duistere doolhof van belastingkohiers, notariële acten, doop-, trouw- en begrafeniscelen: Mensen herleven, Op zoek naar zijn voorouders, Wie vorst ons na? Verder dan de titels ben ik nooit gekomen. De ware genealoog wordt geacht in zijn eigen voorvaderen geïnteresseerd te zijn, maar mij interesseerden alleen klinkende namen, die ik niet uit de handschriften van halve analfabeten in de provincie hoefde op te diepen. Ik heb nooit ingezien wat er aardig aan is om als oudste voorvader een turfsteker uit het begin van de achttiende eeuw te kunnen aantonen, of van een debiele krachtpatser in de familie te weten dat hij ‘op voor ghister avondt de wacht qualiken aengesproken ende ene van de buyerwakers aan de Vispoort met een stock aen zijn hooft gequetst hadde’. Liever verkeer ik aan het hof, heb omgang met vorsten en machthebbers, verken hun verhoudingen: Amalia van Solms-Braunfels was niet alleen de echtgenote van stadhouder Frederik Hendrik, maar ook een achternichtje van hem (in haar hoedanigheid van kleindochter van Willem de Zwijgers zuster Elisabeth van Nassau-Dillenburg die met Graaf Konrad van Solms-Braunfels getrouwd was). Ik was een beetje aan de saaie kant, dat moet ik toegeven. Liever dan met nudistenblaadjes op de vliering te liggen, kleine diefstalletjes te plegen en de huilbuien van mijn moeder aan te horen bracht ik mijn vrije tijd door met in een pietepeuterig en onpersoonlijk handschrift kleurrijke namen met lijntjes aan elkaar te knopen.
Niet alleen mijn vrije tijd. Ongeveer vanaf de tweede klas van de middelbare school verschenen er geen schriften meer van mijn hand waarin het leerzame betoog niet zo nu en dan werd onderbroken door genealogische oprispingen. Maar als ooit een angstige gedachte zal ontstaan aan schaarsheid van de middelen waardoor dit alles te krijgen zal zijn, wees dan niet bang dat ik jou ertoe zal brengen om je die dingen te verschaffen met inspanning en gezwoeg naar lichaam en geest, maar waarvoor de anderen zich zullen inspannen daarvoor hoef jij je niet in te spannen omdat jij alle middelen gebruikt waardoor het mogelijk zal zijn enig voordeel te krijgen, want ik geef gelegenheid aan hen die met mij samen zijn om van alle kanten voordeel te trekken (of soortgelijk pythisch koeterwaals). Toen H. dat gehoord had zei hij: O vrouwe, wat is uw naam? En zij sprak: Anna Eleonora Ferdinande, Gravin van Ysenburg-Büdingen-Philippseich. Of (genoteerd in het amfitheater): Water kan gebonden worden door hygroscopische stoffen. Dit kan a) een gewone chemische reactie zijn met bijvoorbeeld ongebluste kalk CaO+H2O → Ca (OH)2, gebluste kalk, b) Franz Leopold Rakǒczi. Vorst van Zevenburgen = Charlotte Amalia, Landgravin van Hessen-Wanfried → Leopold, Joseph, Georg = 1. N. de Béthune, 2. Marguerite Susanne de Pinthereau de Bois d'Isle.
Ook 's nachts liet het me niet meer los. Werd ik wakker uit vreemde, door elastiekjes die ik overdag gedachteloos om mijn linkerduim gewonden had, gedicteerde dromen, die me een heel leven lang niet meer te binnen willen schieten, en lag dan uren te overpeinzen hoe het nu precies zat met dat unebenbürtige huwelijk van Franz Anton, prins van Anhalt-Bernburg met Margaretha Johanna von Hasslingen. Waren hun kinderen de vorstentitel daardoor misgelopen? Hadden ze überhaupt wel kinderen? Die ebenbürtig getrouwd? Wat in hun geval nog ebenbürtig mocht heten? Kortom, het bekende mentale gedram van een brein dat, in plaats van zich te vullen met rozige festijnen vol buitelingen, vastzittende liften, ballonnen en malle onthoofdingen, de dagelijkse zorgen niet durft te vergeten. Wie was de echtgenote van Graaf Philipp Ernst van Lippe-Alverdissen? Dorothea Amalia, Prinses van Sleeswijk-Holstein-Sonderburg-Glücksburg-Beck! Zij baarde de graaf dertien kinderen, te weten... En op niemands verzoek dreunde ik ze alle dertien op.
Mijn puberteit ging er mee heen. Als ik er niet thuis of op school mee bezig was, zat ik in de leeszaal van de Gemeentebibliotheek of de studiezaal van de Universiteitsbibliotheek en laafde mij aan de genealogische bron. Had ook ik bromfietscarburatoren uitgeboord, fietszadels in de buurt van kleuterscholen besnuffeld, jeugdzonden geschreven, als die slecht verlichte zalen mij niet tijdig hadden opgeslokt? Het zal wel niet, mijn karakter leende er zich niet toe. Iets van de klerk in mij vermeed de omgang met symbolen van vlees en bloed.
| |
| |
Vooral de Universiteitsbibliotheek vond in mij een trouwe bezoeker. In dat verband staan twee boeken scherp in mijn geheugen gegrift: A.M.H.J. Stokvis' Manuel d'histoire, de généalogie et de chronologie de tous les états du globe, deputs les temps les plus réculés jusqu'à nos jours en Moniteurs des dates van E.M. Oettinger. Eerstgenoemd handboek munt, behalve in zijn titel, uit door onvolledigheid; echtgenotes van heersers worden alleen vermeld als ze van belang zijn voor de vererving of schriftelijk toevallig toch al in de buurt zijn; het tweede door onbetrouwbaarheid: er wordt regelmatig in verwezen naar niet-bestaande personen, anderen worden meer dan één keer met volkomen verschillende personalia genoemd, vaders worden voor hun kleinzoons versleten en oudtantes voor hun achternichtjes. Zo smeekte Stokvis om verder onderzoek en viel Oettinger met aangename willekeur te hanteren. De boeken waren niet in trek bij de studenten. Nooit vond ik ze op een andere plaats terug dan waar ik ze de laatste keer eigenhandig had achtergelaten. Ik geloof dat ik er makkelijk de ingebonden tijdschriften over het eind der tijden van mijn vader of de damesromans van mijn moeder voor in de plaats had kunnen zetten, als die ontvreemdingen thuis niet onmiddellijk waren ontdekt.
Veel stelde mijn leven vooralsnog eigenlijk niet voor. Ik twijfelde er niet aan dat het goed was dat ik elke week één keer naar de kerk en één keer naar pianoles ging. Andere verantwoordelijkheden dan om ieder jaar in een klas hoger uit te komen had ik niet. Aan dit alles wenste ik niets meer toe te voegen dan het beeld van een witgele cirkel van licht uit een koperen leeslampje, een gebogen rug, een multomap en een hand die daarin namen noteerde, namen, namen en namen.
| |
II
De chaos die onder mijn eerste stambomen heerste kanaliseerde zich langzaamaan. De criteria voor opname in mijn mappen werden strenger. Ik gaf toe aan een gril om alleen maar Westeuropese geslachten na het jaar 1500 interessant te vinden. Op een onverbiddelijke dag gaf ik de duizenden door mijn hoofd krioelende dames en heren allemaal bevel om af te stammen van een en dezelfde stammoeder. De rol van Eva had ik Gravin Juliana van Stolberg toebedeeld (waarom juist zij? Omdat ik haar al heel lang kende? Omdat met haar de stamboom in V&D was begonnen? Omdat ze twee keer met vrucht getrouwd was geweest? Omdat er scholen en straten naar haar waren genoemd? Ik weet het niet). Wie niet aan mijn eis kon voldoen viel af, hoefde voortaan niet meer op mijn belangstelling te rekenen. Weg Eadgyth van Wessex, Anna van Königstein! Ga achter mij, Karel de Vijfde, keizer van het Heilige Rooms-Duitse Rijk, koning van Spanje! Zeker driekwart van mijn multomappen werd gesaneerd. De vrijgekomen plaatsen vielen toe aan Juliana's nazaten.
Het heeft lang geduurd voor ik inzag dat ik, getroffen door een even grenzeloze als onnozele zelfoverschatting, aan een ronduit belachelijk project was begonnen. Op zes maal tweehonderd vel gelinieerd papier achterhaalde ik nog niet een twintigste van het beoogde nageslacht. In de eerste plaats had de Dillenburgse matrone zestien kinderen voortgebracht, in de tweede plaats honderdzeventien kleinkinderen, in de derde plaats minstens driehonderd achterkleinkinderen en in de vierde plaats ging dat zo maar door. The book of kings van Arnold Mc Naughton, dat zich in de algemene leeszaal van de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam staat dood te vervelen, heeft voor alle afstammelingen van een van die honderdzeventien kleinkinderen alleen al duizendvijfentachtig pagina's nodig (de eerlijkheid gebiedt overigens te zeggen dat A.C. Addington in zijn The Royal House of Stuart, dat voor het grootste deel precies hetzelfde nog eens dunnetjes overdoet, maar zo'n zevenhonderdvijftig pagina's verbruikt). Een overgroot deel van haar nageslacht zal bovendien wel altijd onbekend blijven. Ik zou er bij wijze van spreken zelf vrij gemakkelijk toe kunnen behoren.
Omdat ik vanzelfsprekend nooit geweten kan hebben welke afstammelingen mij allemaal onbekend bleven en ik iedere nieuw ontdekte loot eerder als een aangename verrassing dan als een symbool van eindeloze vertakking zag, moet iets anders dan het besef van onvolledigheid de wending in mijn genealogische denken veroorzaakt hebben. Over deze wending zou ik tegen een ingewijde kunnen volstaan met de mededeling dat ik van stambomen langzamerhand op kwartierstaten overstapte, maar voor de velen die blijkens hun gebruik van de term stamboom ten aanzien van rasdieren het verschil tussen beide niet kennen, is, vrees ik, een korte uitleg niet te vermijden.
Een stamboom gaat uit van een vruchtbaar echtpaar uit het verleden en tracht daarvan alle afstammelingen (of meer bescheiden, een bepaalde categorie daarvan, bijvoorbeeld de mannelijke takken) te beschrijven. Een kwartierstaat daarentegen neemt één persoon, uit heden of verleden, steriel of vruchtbaar, als uitgangspunt en zoekt al diens voorouders bij elkaar. Zo houdt een stamboom, als alles meezit, op z'n laatst in het atoomtijdperk op, terwijl een kwartierstaat zich gestaag voortbeweegt in de richting van de blubber van het cryptozoïcum. De voorouders van één zo'n uitgangsfiguur (probandus geheten) noteert men per generatie (meestal parentatie genaamd). De eerste parentatie telt dus twee namen, te weten die van de ouders, de tweede vier, die van de grootouders, de derde acht, de vierde zestien en zo verder. Het meest gebruikte systeem om al die namen te nummeren is dat van Kekulé (Stephan Kekulé von Stradonitz, 1863-1933): de probandus krijgt nummer 1, zijn vader nummer 2, zijn moeder nummer 3, zijn vaders vader nummer 4, zijn vaders moeder nummer 5, zijn moeders vader nummer 6, zijn moeders moeder nummer 7 et cetera. De verschillende voorvaderen worden kwartieren genoemd. Is een voorouder niet bekend, dan heet dat een leeg kwartier. Treedt een voorouder meer dan eens op, dan spreekt men van kwartierverlies. In tegen- | |
| |
stelling tot de knoestige verschijning van de stamboom is het uiterlijk van een kwartierstaat, door haar rekenkundige toename per parentatie, het toppunt van regelmaat.
Kwartierstaten begonnen de afstammelingen van Juliana van Stolberg te verdrukken. Ik fabriceerde ze aan de lopende band. Vluggertjes met niet meer dan vier parentaties, dus hoogstens eenendertig namen, tijdens de droefgeestige lessen op school (Christiane Johanna Aemilia, Gravin van Promnitz, Carlo Emanuelo III, koning van Sardinië - hun namen zijn bewaard gebleven in mijn schriften); gedegen studies over acht parentaties of meer, dus minstens vijfhonderdelf namen, waaronder veelal die van de vluggertjes, thuis (Albrecht, prins van Schaumburg-Lippe, Alfonso, hertog van Orléans - de hunne in mijn multomappen). Stambomen, die ik vroeger had gemaakt, kwamen daarbij goed van pas; het voorgeslacht van iemand is nu eenmaal het nageslacht van zijn voorvaderen.
Ik had mijzelf nooit afgevraagd waarom ik eigenlijk in stambomen geïnteresseerd was, maar misschien is het niet zo gek om de ommezwaai die ik maakte van het heden naar het verleden in verband te brengen met de wens om uiteindelijk bij Adam, of voor mijn part Noach (de rest was ik bereid over te laten aan het gezag van de bijbel) uit te komen. Lange tijd had ik onvoorwaardelijk geloofd in het bestaan van de aartsvaders, maar de lessen op school (al was die op gereformeerde grondslag) begonnen deze goedgelovigheid ernstig aan te tasten. Misschien bestond Adam wel niet, en als Adam niet bestond, wat zou dan de plaats van God in het geheel nog kunnen zijn? Het fanatisme, de onvoorwaardelijke verslingerdheid aan mijn genealogische opdracht, had zeker iets weg van het vuur waarmee mijn vader vanaf de kansel de erfenis van de schepping probeerde veilig te stellen. Het gistte in mij (ongeveer terzelfdertijd begonnen zaadjes van het solipsisme dwars door de genealogie heen te ontkiemen) en waarom zou het dan niet gisten in mijn dagelijkse bezigheden?
Het is literair gesproken tamelijk bevredigend om mijn bezigheden van die tijd achteraf in een ruimer psychologisch perspectief te zetten, maar ik wil het niet doen voorkomen alsof ik op vijftienjarige leeftijd mijn daden afwoog op het belang dat ze voor mijn geestelijk rijpingsproces hadden. Integendeel, ik leefde nog vrij onbewust en vond bijvoorbeeld de kerkgang meer vervelend dan nutteloos.
Overigens ontdekte ik in een van mijn multomappen nog een interessant overgangsstadium (missing link) van stambomen naar kwartierstaten, getiteld: Afstamming van de erfprins van Bentheim-Steinfurt uit beide huwelijken van Juliana, gravin van Stolberg-Wernigerode. Maar het is niet uitgesloten dat dit een regressie uit een latere periode betreft, uit de tijd dat ik grafieken opstelde om het kwartierverlies weer te geven, of het verloop van calvinistische naar katholieke geslachten per parentatie, of de verdeling van geslachten over de Europese landkaart.
Voor de buitenwereld veranderde er weinig. Het werkwoord Kwartierstaten bleef uit. Het enige wapenfeit uit die tijd betreft enkele optredens op school, in de pauzes of tussen de lessen, met mijn kwartierstaten. Die voorstellingen verliepen alsvolgt. Wie daar belang in stelde kreeg een multomap in handen en werd verzocht om mij de naam van een probandus te noemen en vervolgens een willekeurig getal uit zijn kwartierstaat. Ik zou er zien achter te komen, welke naam er achter dat getal stond. Een man of twee, drie toonde in het begin enige belangstelling. De map werd angstvallig buiten mijn gezichtsveld gebracht (onnodig, mijn doorbrekende zucht naar roem ging gepaard met toenemende ijdelheid, die mij mijn bril deed thuis laten), en vanuit een hoek van het lokaal werd me een getal toegeroepen.
Bestaan er misschien geen willekeurige getallen? Ik merkte aan het langdurig bladeren steeds weer dat naar iets bepaalds werd gezocht, heel wat willekeurige mogelijkheden werden overgeslagen. De een keek naar de namen die achter de getallen stonden en zocht een lange, moeilijke uit, de ander koos een getal dat een combinatie van zijn huisnummer en zijn gemiddelde cijfer voor gymnastiek vormde, een derde (die de rij sloot) haalde het in zijn hoofd een priemgetal op te geven. Vergeefs, alles vergeefs. Snel en zonder na te denken begon ik op een kladblaadje of in de paasvakantie van mijn Tjeenk Willink's van boven naar beneden enige cijfers op te krabbelen, waarachter ik vervolgens met een discursief gezicht van beneden naar boven namen invulde om, weer boven aangekomen, mirabile dictu, het antwoord te geven: 7922, Wilhelm Wirich, Wild- en Rijngraaf van Dhaun-Falkenstein, of (jawel hoor, er was weer een hele priemwoestijn doorgetrokken): 10079, Margaretha von Czettrisch. Ook leuk was het om een leeg kwartier op te geven.
Om niet naar het aanzien van een goochelaar of met de helm geborene af te glijden, legde ik aan de ongelovige slimmerikken op rijkelijk ondoorzichtige manier de truc uit. Je deelt het opgegeven getal gewoon almaar door twee tot je op een oneven getal uitkomt, gaat dan verder met het daaraan voorafgaande, dus weer even getal door twee delen tot je opnieuw op een oneven getal stuit enzovoort. Is het opgegeven getal zelf oneven dan begin je met het eraan voorafgaande getal door twee te delen en volgt verder dezelfde weg. Uiteindelijk kom je op die manier bij 1 uit, nietwaar, en 1 is de opgegeven probandus, dus die weet je. Achter het boven 1 staande getal (2 of 3) vul je de naam van 1's vader of moeder in, achter het volgende getal de betreffende grootouder, dan de overgrootouder, betovergrootouder, oudbetovergrootouder (gemompel, onrustig geschuifel), oudbetbetovergrootouder - ik kan me achteraf wel voorstellen dat een intelligente puber dit niet al te vaak en al te lang van een leeftijdsgenoot wenste aan te horen. Met multomappen en al verhuisde ik al snel weer naar de anonimiteit, terwijl om mij heen het gezelschap zich opmaakte om de eerste joint te draaien, het speeksel voor de tongzoen der efeben aan te maken.
| |
| |
| |
III
De brave, verslingerde genealoog verliet het ouderlijk huis en ging reizen. In alle vroegte stond hij op een maandagochtend op, fietste naar het station, zette zichzelf en een smal colporteurstasje, dat aan zijn vader had toebehoord, op de welbekende fletsgroene bank der tweede klascoupé in de sneltrein naar Den Haag, en controleerde van tijd tot tijd in zijn borstzak de ontzenuwende aanwezigheid van een tienertoerkaart.
Seconden flitsten voorbij. Traag schoven aan de magische horizon kwartieren langs. Van zulke zaken nam ik weinig notitie. In een trein staat de tijd zo'n beetje stil. Bovendien moest ik mijn onderzoekingen prepareren - een heel gehannes zonder tafeltje. Mijn handschrift vertoonde duidelijk sporen van het railsverloop. Van tijd tot tijd kwam een conducteur of een buffetjongen langs. Het was heel vredig.
Te Den Haag is het Centraal Bureau voor Genealogie gevestigd. Dit Walhalla lag eertijds aan de Nassaulaan, een lommerrijke, min of meer aristocratische straat, die bij mijn weten, ook zonder het Centraal Bureau nu, nog altijd aan dit beknopte signalement beantwoordt. Langs de stoep, onder olmen, stond een hele stoet sleeën, voor een deel van nogal onbeduidende ambassadeurs. Een korte straat ook. Al vrij gauw scheidde alleen een statige deur mij nog van mijn collega's. Je moest bellen om binnen te komen maar werd dan ook beleefd toegelaten.
Wat mij die eerste keer zeer verwonderde en aangenaam stemde, was dat niemand mij vroeg wat ik hier kwam doen; alleen wees de portier, die zeker een lichte aarzeling in mijn stappen bespeurde, zwijgend in de richting van een kantoorachtige ruimte. Studiezaal. Op een vacante plaats ging ik zitten en oriënterend om me heen kijken. Dit waren ze dus. Oude heertjes met blikken vol afwezigheid voor boekenkasten, rijk gevuld met mysterieuze titels: Persoonsnamenklapper op de criminele rol van Heerlen, Inventaris van het archief van de schepenbank der Vrije Rechtsheerlijkheid Stein, De evolutie van jurisdicties en gemeenten in Noord-Brabant. De briefjes waarop sommigen van hen boeken aanvroegen kon ik natuurlijk niet lezen, maar ik weet nu dat er nog intrigerender getitelde boeken op hebben gestaan: Knipscheer, Knipschaar, De takken van de dorre boom, Mijn naam is Haas. Deze briefjes werden een middelbare jonkvrouw met een zich meermalen herhalende naam (bordje op haar bureau) aangeboden en door haar buiten de zaal gebracht; na verloop van tijd keerde ze dan met het gevraagde
| |
Jan Kuijper
Job 37:17
Als Hij de aarde stil maakt uit het zuiden,
dan hoor ik pas het orgel in mijn hoofd.
Ik weet weer alles wat ik heb beloofd
en nooit gedaan, ik hoor de klokken luiden
van laat, te laat, te laat, om te beduiden
dat het de tijd niet is om nu, verdoofd
door hun gebimbam, in een uur, ontroofd
aan storm op til, te stillen die geluiden.
Het noorden brengt de wind en ook het goud;
een en al oor ben ik voor wild geraas:
ik stel mij open als een gatenkaas -
kop in de wind ben ik noch jong, noch oud;
al ben ik straks een gat met niets eraan:
laat maar waaien, dan kan ik blijven staan -
| |
Mattheus 26:9
Voor jou verlies van tijd, voor mij van geld,
want deze zalf had duur kunnen verkocht.
Je hele leven heb je ernaar gezocht,
het is juist wat je je had voorgesteld,
en morgen ga je dood, dat is voorspeld -
ijdele grootspraak heeft al veel vermocht,
maar Brylcreem zal vals glanzen op je tocht,
een stralenkrans met vlag is nog geen held.
Het licht van vlammen spiegelt in je haar.
Al ben je nog maar in het voorportaal:
smekende blikken springen in je oog.
Je rug geeft niets te lezen; om je toog
rollen geen teerlingen door dode taal.
Ook hier ben je al niet meer aanraakbaar.
| |
| |
boek terug. Ze zag eruit of ze van haar stamslot in Davos dagelijks op en neer naar Den Haag reisde. Laan van Meerdervoort, hoogtezon natuurlijk, Genealogie was haar liefde niet; zolang niemand haar iets te vragen had bestudeerde ze een modetijdschrift. Maar het ging en gaat mij niet om deze dame.
In de eerste plaats was ik hier om nu eindelijk eens W.K. Prins van Isenburg's Stammtafeln zur Geschichte des Europäischen Staates in handen te krijgen. Hier was het. Aanvragen was niet eens nodig want het stond ter vrije inzage in een van de kasten van de studiezaal. Ik zal trachten de loftrompet over dit rijkgeschakeerde werk con sordino te houden - het vertoonde enige onbeduidende omissies, maar in het kort gezegd komt het er op neer dat het het werk van Stokvis, Hübner en al die anderen tot onbeduidend prutswerk deklasseert. Ook mijn eigen oude stamboomkundige activiteiten moet ik daarin betrekken. Isenburg bevatte het grootste deel van de stambomen, die ik door de bank genomen voor het opstellen van mijn kwartierstaten nodig had.
De gebruikelijke bezienswaardigheid dus. In een razend tempo en een haast onleesbaar handschrift priegelde ik zoveel mogelijk namen op. Ik had een soort steno ontwikkeld waarmee ik de meest voorkomende afkortte: Herman werd Her, Hendrik Hen, Frans Fra, Frederik Fre, Elisabeth Elis, Eleonor Ele, Maria M. Uiteraard ontvouwden ze zich thuis, in het net, weer in volle pracht. Mijn multomappen werden altijd ingericht alsof ze een duizendkoppig publiek aan zich voorbij zouden zien trekken. Tot mijn maag luidruchtig begon te zeuren werkte ik door. (Moet ik verslag doen van mijn overstemmend gekuch, dat ten slotte niet meer baatte, de gang naar het toilet, de aldaar genuttigde boterhammen, waarop de zoetigheid uit Groningen een kleurig en klef papje geworden was - al die bewijzen dat ik niet louter en alleen in mystieke opgang naar de nevelige oorsprong der mensheid op zoek was? Ik zou mijn lunch trouwens vaker op haar eindbestemming gebruiken.)
Tegen een uur of één stierf de studiezaal uit. Dit wordt verklaard omdat men omstreeks die tijd de jonkvrouw anderhalf uur lang geen vragen mocht stellen cq. opdrachten verstrekken. Gelukkig had ik haar bemiddelingswerk niet nodig. Isenburg bevatte voldoende informatie om een jaar lang elke dag anderhalf uur door te komen. Mijn eerste bezoek aan het Centraal Bureau sloot ik af met in een aantal oudere jaargangen van de Jaarboeken van het Centraal Bureau voor genealogie een tot in de twaalfde parentatie uitgewerkte kwartierstaat van koningin Juliana te ontdekken. Vol superlatieve gevoelens snelde ik per intercity terug.
De rest van de week vertoonde in grote lijnen hetzelfde beeld. Alle 8191 namen in de kwartierstaat van Juliana schreef ik over. Dat getal klinkt ontzagwekkender dan het is. Van de 4096 kwartieren die de twaalfde parentatie telt zijn er slechts 749 nieuw (vers, in de bewoordingen van het Jaarboek), dat wil zeggen dat slechts twee-elfde van de namen niet al eerder is voorgekomen, en van die 749 zijn er weer een dikke honderd onbekend. Zo'n kwartierverlies in de twaalfde parentatie is voor een vorstelijke kwartierstaat overigens niet zo opzienbarend. Het zou heel wat vreemdere consequenties hebben als een dergelijk percentage bijvoorbeeld al in de vierde parentatie optrad. In dat geval zouden van de zestien betovergrootouders er dertien allemaal broers en zusters van elkaar moeten zijn. Bij de huidige troonpretendent van Frankrijk, graaf Henri van Parijs, is het heel wat gortiger gesteld met de inteelt. Zijn ouders waren volle neef en nicht, en ook zijn grootouders waren alle vier volle neven en nichten van elkaar, met het gevolg dat het kwartierverlies in de vierde parentatie al vijftig procent beloopt (bij Juliana nog nul procent).
Als ik moe werd van het schrijven en de letters voor mijn ogen begonnen te dansen, bladerde ik wat in Isenburg. En laat ik de korte kwartierstaten achterin het Taschenbuch für Fürstlicher Haüser vooral niet vergeten. Ook zij voerden mij naar de middaghoogte van mijn hobby.
Bij mijn vijfde bezoek die week, halverwege de middag, toen ik al aardig in de buurt van Sibylle van Waldeck-Wildungen (nr. 8191, gelijk aan nr. 749) begon te komen, was het eindelijk zo ver. Een stem achter mij vroeg: ‘Mag ik eens vragen, bent u eigenlijk vriend?’ De pen schoot uit en glipte vervolgens uit mijn vingers. Het was de jonkvrouw. Mijn antwoord liet lang op zich wachten en kwam ten slotte aarzelend. ‘Ja’. Vele jaren later, als ik aan mijn bureau op de volgende zin zit te vlassen, dient zich een vreemd alternatief aan: ‘Freule, gij weet alles, gij weet dat ik vriend ben.’ Het is maar goed dat ik deze flauwiteit niet toen debiteerde; het lijkt me niet denkbeeldig dat in dat geval mij de verdere toegang was ontzegd. Nu was met mijn manke ‘ja’ de kous in elk geval af voor de bronzen hoogwelgeborene. Heel wat vakanties en vrije dagen heb ik sindsdien aan de Nassaulaan doorgebracht, zoveel zelfs dat de bijkomstige omstandigheden van het reizen en de andere omgeving meer herinneringen in mij hebben achtergelaten dan de essentiële bezigheden, die alleen al hierom essentiëler waren dat ze, waar ik ze ook uitoefende, altijd hetzelfde karakter hadden - ze zijn neergelegd in mijn verzamelde schriften en multo's. Maar nooit heeft iemand mij meer gevraagd of ik wel vriend was.
Pas toen ik al studeerde, inmiddels begrepen had dat bedoelde vriendschap slechts te koop was en ik de actieve genealogie vaarwel had gezegd, meldde ik mij daadwerkelijk als vriend aan. Hoe vreemd is het gesteld met de mens, dat hij veel dingen pas doet als ze niet meer nodig zijn en niemand, hijzelf niet uitgezonderd, er nog wat aan heeft, en ze nalaat als er eerlijkheid mee valt te verdienen.
| |
IV
‘Laat mij zien wat ik niet weet, en ik zal trachten het te weten te komen,’ verzucht de middeleeuwse wijsgeer Clarenbaldus van Arras. Bij een stamboom weet men nooit wat men niet weet. Hoogstens weet men achteraf wat men niet geweten
| |
| |
heeft, als men het inmiddels wel weet. Deze verschrikkelijke dubbele onwetendheid kleeft de kwartierstaat niet aan. Als men daarvan iets niet weet, beseft men dat niet-weten onmiddellijk: een getal zonder naam, een leeg kwartier. Het opstellen van een kwartierstaat is het steeds maar zoeken naar de juiste namen op de juiste vacante plaatsen. Maar het is beter niet te weten en niet te zoeken dan te weten en niet te vinden. Jammer dat ik tot dat inzicht nog moest komen toen ik met die kwartierstaten bezig was. Ik had mijn tijd wellicht anders doorgebracht, meer in overeenstemming met de heersende zeden en gebruiken van mijn leeftijdsgenoten. Ik had tetrarch in een popgroepje kunnen zijn (als ik mijn pianolessen niet zo had verwaarloosd), locaal ontzag kunnen inboezemen met een rol in het onbegrepen experimenteel toneel op schoolavonden. Gelukkig wist ik toen niet wat ik miste. Mijn leven leek wat dat betreft meer op een stamboom dan op een kwartierstaat.
66. | Wilhelm Otto Friedrich Albrecht, graaf van Wykradt und Isny |
73. | Maria Josephine, gravin Mac-Caffry-Maguire of Keanmore |
78. | Pedro de Alcantara, hertog Alvarez de Toledo y Palafox-Portocarrero van Medina-Sidonia |
92. | Emanuel, graaf van Mensdorff-Pouilly |
115. | Maria, gravin Esterházy zu Galantha |
118. | Carl II Anton Aloys, graaf Zichy zu Zich und Vasonykeö |
126. | Carl Joseph Franz Xaver, vorst van Liechtenstein |
Na al die jaren klinken hun namen me nog als weemoedige muziek in de oren, deze voorouders van Erich Wunibald, de jonge erfgraaf van Waldburg zu Zeil und Trauchburg, aan wiens kwartierstaat ik met ongeëvenaard enthousiasme heb gewerkt, en die de ondergang van mijn geslachtsrekenkundige loopbaan inluidde. Wat een prachtige perspectieven opende hij niet? Al in een vrij vroeg stadium enorme verschillen in nationaliteit! Heerlijke morganatische verbindingen! Weinig voorspelbaar, veel volkomen onverwacht optredend kwartierverlies (het fraaiste wel op de nummers 634/635, graaf Emanuel Philibert van Waldstein-Wartenberg en prinses Maria Anna van Liechtenstein, die op nr. 191 al voor een echtgenote van de Oostenrijkse graaf Joseph Wallis-Karighmain hadden gezorgd, en nu in de Spaanse kwartieren op nr. 317 voor markies José Joaquin Silva-Bazan y de la Cueva van Santa Cruz hetzelfde bleken te doen)!
Tot de zesde parentatie ging alles goed. Ik hoefde geen absurde moeite te doen om de parentaties vol te krijgen, ook de oudbetovergrootouders van Erich Wunibald stonden allemaal nog keurig vermeld in de gangbare Adelslexicons. Maar in de zesde parentatie liep het mis. Met geen mogelijkheid kwam ik er achter welke namen ik achter de nummers 112 en 113 kon noteren, met andere woorden wie de ouders van nummer 56, Karl, graaf Draskovich von Trakostjan wel mochten zijn. In een ander geval was zoiets voldoende geweest om de kwartierstaat in kwestie te vergeten (normaal gesproken duldde ik oponthoud pas in de achtste parentatie), maar iets onverklaarbaars in mij zei me door te zoeken. Ik weet dat de vader (nr. 112) een Draskovich is, redeneerde ik bij mijzelf, Kroatische adel die wel niet zo ver van huis en haard getrouwd zal zijn. Dus zocht ik in Siebmachers Waffenbuch eerst de Kroatische en vervolgens de Hongaarse adel af. De mededelingen over het geslacht Draskovich zelf waren uiterst schaars, maar misschien vond ik de naam van de vader bij het geslacht van zijn vrouw (nr. 113). Het probleem was echter dat ik die nu juist niet kende. Huwde ze aanzienlijk boven haar stand, was ze een jonkvrouw Jankovich von Pribérd auf Surany und Geregye, een freule Farkas von Hügye und Nagy-Jóka? Of er enigszins beneden en was ze een gravin Esterhazy zu Galantha, een prinses Batthyani-Strattmann? Uit welke uithoek van de aarde was ze afkomstig dat zelfs Ivan Nagy's Magyarorszag családai szemerekkel és nemzékrenai táblakkák haar niet noemt? Ik begrijp nog altijd niet dat ik haar naam niet hebben kunnen achterhalen, hoewel ik toch alle gangbare naslagwerken zorgvuldig heb nageplozen.
‘Hoe zegt u, Draskovich von Trakostjan? Ik ben bang... In die buitenlandse geslachten zijn we niet zo goed gesorteerd. Misschien dat de KB (nee, alleen Siebmacher) of nee, misschien hebben ze bij de Hoge Raad van Adel iets voor u’, was de reactie op het Centraal Bureau toen ik me, nadat ik vruchteloos tientallen adelsboeken had doorvorst, ten einde raad mondeling tot de hoogste genealogische instantie in Nederland wendde. Dus ging ik op zoek naar de Hoge Raad van Adel, naar de ouders van graaf Karl Draskovich von Trakostjan, naar de namen die op mijn lijstje ontbraken, naar de kennis die ik niet wilde ontberen.
Hoge Raad van Adel. Een luisterrijk pand, omringd door een klein park, een ophaalbrugje misschien, en ja, een wapenschild boven de deur - had ik gedacht. (Weer nemen aardige, maar onbelangrijke herinneringen het regime in mijn geheugen over.) Het was echter hoogstens een wat verlopen herenhuis met een bordes. Nadat ik een tijdje op de glibberige stoep (het was herfst, regen en bladeren) had staan sleutelen aan mijn angst om op de bel te drukken (geen klopper), ging de deur opeens vanzelf open en verscheen een in het zwart geklede heer, met op het hoofd de kroon der erfridders (brede ring van effen goud, zonder edelstenen, met vijf parels, elk door een gouden punt ondersteund), die om mijn geloofsbrieven vroeg. Excuus, deze lezing van mijn entrée berust op fantasie mijnerzijds. In werkelijkheid weet ik van mijn binnenkomst bij de Hoge Raad van Adel niet meer dan dat ik een gastenboek moest tekenen. Ik was de vierde of vijfde bezoeker dat jaar, en die met de kortste naam, althans nadat ik mijn aandrift om Rob Versélewel de Witt Hamer of Rupert Gansneb genaamd Tengnagel van Oldenneel op te schrijven, had onderdrukt. In een informatief kranteartikel heb ik later eens gelezen dat het personeel van de Hoge Raad van Adel op
| |
| |
één lid na geheel van adel is. Ik neem daarom aan dat dit ene lid zich die middag over mijn legerjasje ontfermde.
Ik werd een hoge achterkamer binnengeleid en nam aan een lange, lege tafel plaats. Vanuit de voorkamer knikte iemand me minzaam maar zonder belangstelling toe. Minstens een jonkheer dus. Even leek het er op of ik werd verwacht. De ander vroeg of ik een kopje thee wenste. Ik had besloten hier weinig tijd te verspillen. ‘Graag,’ zei ik, ‘Eh, misschien kunt u mij helpen. Het Centraal Bureau voor Genealogie heeft me hiernaartoe verwezen (goedkeurend geknik). Ik zoek namelijk gegevens over het geslacht (en hoe het kwam dat ik toen de naam “Draskovich von Trakostjan” opeens niet over mijn lippen kreeg weet ik niet. Dat ik 'm vergeten was ligt niet voor de hand. Ook hoefde ik niet bang te zijn uitgelachen te worden - men zou hier wel het een en ander gewend zijn aan namen) over het geslacht Festetics de Tolna.’
Het gezicht van de man kreeg bij het horen van deze feestelijke tollenaarsnaam een verbaasde uitdrukking, alsof hij net als ik op een heel andere naam uit mijn mond gerekend had. Hij zei iets in de geest van: ‘Dat treft. We hebben toevallig net vorige week een stamboom van Festetics de Tolna in huis gekregen. Ik zal even vragen.’ Helemaal uit de lucht gegrepen was die naam niet. In de achtste parentatie van de kwartierstaat van onze erfgraaf miste ik namelijk de naam van de echtgenote van baron Christoph (Duitse spelling) Festetics de Tolna, barones Judith Szegedi von Mezö-Szeged und Szeged-Ensch, die bovendien in de negende parentatie opnieuw naast haar echtgenoot optrad. Háar naam werd ik in elk geval wijzer.
Met een stapeltje fotocopieën (het origineel berustte helaas in Wenen) voor mijn neus en een kop thee binnen handbereik zat ik daar die middag, zestien jaar oud, in het bezit van familieleden met ontluisterende namen als Nelis Blom en Kee Jansen, in het gebouw van de Hoge Raad van Adel, en toonde mij geïnteresseerd in de onuitsprekelijke namen van Hongaarse magnaten. Het was dan ook buitengewoon jammer dat men hier niet ook toevallig over een deugdelijke stamboom van het geslacht Draskovich von Trakostjan (ik vroeg er na de thee toch maar om) beschikte. Ik op mijn beurt beschikte niet over het dubbeltje, dat de zojuist genoten consumptie bleek te kosten. Met een wat zuur gezicht crediteerde men mij voor ik het gebouw verliet.
Nog steeds was de ban niet gebroken. Het had er zelfs iets van weg dat mijn inzet groter was dan ooit. Als men het hier niet wist, moest ik mijn jacht op de ouders van de Kroatische drakengraaf maar in het buitenland voortzetten. Toen mijn vader tegen kerstmis naar een congres in Wenen ging, voegde ik mij bij hem en bracht een week in de Nationalbibliothek aan de Herrengasse door. Maar over Draskovich von Trakostjan werd ik niets wijzer dan wat Kneschke in het Deutsches Adels-Lexicon meldt: Der Anschluss der zweiten Linie (waartoe Karl behoorde) an die eben gegebene Stammreihe lässt sich, nach Wissgrills Mittheilungen, nicht genau ermitteln.
Ik moest en ik zou ze vinden. Hun ontstentenis verscheurde mijn onderzoek. Elke andere vondst werd onbetekenend. In een laatste wanhopige poging richtte ik mij met een kort, toch nog van de fouten knetterend briefje tot het Oostenrijks genealogische genootschap Adler, en vroeg hen mij de kwartierstaat van graaf Karl Draskovich von Trakostjan (1807-1855), waarover men daar ongetwijfeld beschikte, toe te zenden. Alle gemaakte kosten zou ik uiteraard vergoeden. Ik was vriend van het Niederländische Centraal Bureau... Te oordelen naar de reactie uit Oostenrijk is mijn brief nog altijd onderweg.
Ze waren en bleven weg, ouders en voorouders van mijn graaf, niettegenstaande de blikken die ik in latere jaren, steeds minder vaak, in boeken heb geslagen waarin ze zouden hebben kunnen en eigenlijk ook moeten... En als de hartstocht van een minnaar die te lang naar de hand van zijn geliefde moet dingen, zo bekoelde mijn vuur, ongemerkt en onontkoombaar. Eens zal ik ongetwijfeld bij toeval op het dan nauwelijks meer gezochte stuiten en niet alleen met Trakostjan père et mère kennismaken maar met de hele familie. Dat zal een aangename verrassing zijn, zeker, maar een minder grote dan wanneer zou blijken dat graaf Karl Draskovich von Trakostjan uit een familie van ocelots stamt en als overgrootmoeder een paddestoel had.
Pas nu besef ik, nu mijn hand zich schrijvend naar het einde spoedt, dat ik die tientallen schriften en mappen alleen heb aangelegd om dit verhaal te kunnen schrijven, dat ik mijn leven-totnutoe heb ervaren om er later op terug te komen en dat de genealogie van mijn daden onverbiddelijk naar de toekomst wijst.
Onder aanvoering van de erfgraaf van Waldburg zu Zeil und Trauchburg blies de geslachtsrekenkunde de aftocht uit mijn dagelijks bestaan, onderweg veel tegenkomend dat zich met grote haast in mijn richting spoedde.
|
|