Daar is het de kunstzinnige vormers dan ook niet om te doen, zoals valt op te maken uit een nota van de Nederlandse Stichting voor Kunstzinnige Vorming (Kunstzinnige vorming in Gelderland, 1977). Men kan erin lezen dat vroeger onder kunstzinnige vorming weliswaar werd verstaan het gevoelig maken voor kunst, maar dat zich daarnaast een visie heeft ontwikkeld ‘waarbij niet de kunst, maar vooral de vorming centraal staat. Kunstzinnige vorming is vorming met behulp van de middelen van de kunst’ (cursivering van mij). Blijkens de rest van de uiteenzetting zijn de kunstzinnige vormers het er niet over eens of het moet gaan om ‘persoonlijkheidsvorming’ dan wel om ‘politieke bewustwording’. Wel zijn ze het erover eens dat kunstzinnige vorming moet worden beschouwd als ‘een werkvorm’, een ‘methode om bepaalde inhoudelijke doelstellingen te realiseren’, en ‘dan ook nooit los gezien (kan) worden van het totale vormingsproces dat in een bepaalde situatie gaande is.’ De hele passage wemelt van misvattingen en vaagheden, maar één ding is duidelijk: ze werd ingegeven door het sinds een jaar of tien populaire misbruik van de term ‘maatschappelijke relevantie’ om kunst als autonoom verschijnsel te nekken en haar alleen in dienstbare staat te gedogen. De kunstzinnige vormers hebben vermoedelijk weinig benul van kunst, anders zouden ze uit eigen ervaring weten dat kunst in vrijwel al haar verschijningsvormen stimulerend werkt op eigenschappen als onderscheidings-, concentratie-en opmerkingsvermogen, begrip voor samenhangen, gevoel voor verhoudingen - allemaal onmisbare elementen voor de ontwikkeling van kritisch denken en de vorming van een eigen oordeel, beide op hun beurt hoofdbestanddelen van het begrip emancipatie.
Ook de term ‘middelen van de kunst’ doet vrezen dat men niet weet waarover men het heeft. Wie ook maar enigszins met kunst bekend is, weet dat voor het ontstaan daarvan geen andere materiële en immateriële middelen beschikbaar zijn dan de algemeen gangbare en dat niet de middelen beslissen of er sprake is van kunst, maar een oorspronkelijke visie die op een persoonlijke en overtuigende manier vorm heeft gekregen. Dat zijn twee elementaire gegevens waarvan de kiem aanwezig moet zijn om te kunnen worden ontwikkeld en die niet kunnen worden aangeleerd.
Het misverstand dat er bij uitstek aan de kunst voorbehouden middelen zouden zijn die aan haar moeten worden ontleend voor welk gebruik dan ook, veroorzaakt waarschijnlijk de nauw verholen minachting van kunstzinnige vormers voor ‘activiteiten in de receptieve sfeer’ (o.m. tot uiting komend in de nota waaruit ik eerder heb geciteerd), waarvan ze de emancipatiewaarde zeer laag aanslaan vergeleken bij die van wat vroeger amateuristische kunstbeoefening werd genoemd en tegenwoordig creativiteitsontwikkeling heet. Naar een antwoord op de vraag welk van beide de grootste emanciperende betekenis heeft, kan op dit ogenblik bij gebrek aan elk representatief onderzoek alleen maar worden gegist.
Iets dergelijks geldt trouwens voor de bewering dat het een illusie is te denken dat de omgang met kunst de liefde en het begrip voor de betekenis van kunst doet toenemen, zoals Lucassen het formuleert in De Revisor van juni j.l. Daarentegen deel ik zijn mening dat mensen ook zonder aan kunst te doen, gelukkig kunnen zijn en niet moeten worden geprest zich met kunst in te laten als ze daar eigenlijk geen boodschap aan hebben. De vraag is alleen of niet veel mensen voor kunst ontvankelijk zijn zonder dat te weten omdat ze nooit de kans hebben gekregen ermee in aanraking te komen. Daardoor missen ze de ‘verrijking en verdieping van hun leven’, waarover kunstzinnige vormers zo schamper doen, blind als ze zijn voor de individuele (en dus maatschappelijke) emancipatie die ermee samengaat en die mensen op den duur in staat stelt tot zelfstandig oordelen in plaats van zich kritiekloos te laten imponeren door de sociale en politieke leuzen die rechts en links hun in de oren blazen.
Kunst is niet de enige weg naar emancipatie, maar het is wel een belangrijke en boeiende weg, die door de meest uiteenlopende landschappen leidt en verrassende vergezichten opent, waarbij het aan de reiziger zelf wordt overgelaten hoe hij ze waardeert en verwerkt. Of die weg wordt ontdekt, hangt vermoedelijk minder af van financiële omstandigheden dan van achtergrond of opleiding. Mensen die van huis uit niet min of meer aan kunst gewend zijn (en dat geldt voor het grootste deel van de bevolking), moeten ermee in aanraking worden gebracht om te kunnen uitmaken of en in hoeverre ze er behoefte aan hebben. Hoe jonger men op die keuze wordt voorbereid, des te gemakkelijker kan men haar maken. Het ligt daarom voor de hand dat de school hierin van begin af aan een geïntegreerde functie hoort te hebben en dat het onderwijs eindelijk eens gericht aandacht aan alle takken van kunst zou moeten besteden. Daar wordt al jaren over gefilosofeerd en geïdeologiseerd zonder dat men verder komt dan wat incidenteel en lukraak gemodder. Ook buiten de school blijft er voor kinderen en volwassenen dringend behoefte aan een activiteit die wat mij betreft kunstzinnige vorming mag heten, mits ze de kunst centraal stelt i.p.v. haar te misbruiken als vehikel naar allerlei politiek-sociale bestemmingsoorden en onwetenden agitprop voor kunst aan te smeren.
Om de groep mensen met waardering voor kunst uit te breiden, is het in de eerste plaats nodig, kunst te erkennen als een autonoom verschijnsel van belang dat per definitie maatschappelijk relevant is, ongeacht of het zich aan een (partij) politiek standpunt conformeert, en daarom recht heeft op een volwaardige plaats in de menselijke samenleving. Zolang politici, bestuurders en de in tal en last staag groeiende kunstregelaars die noodzaak niet beseffen, leveren ze zowel de kunst(enaars) als de bevolking in haar geheel uit aan een cultureel klimaat dat blijft schommelen tussen guur en onguur in een land waar men tot in de hoogste regionen journalistiek voor literatuur, machteloos gebroddel voor experimentele kunst en publieke viltstiftuitspattingen voor artistieke creativiteit verslijt.