Waarom ik geen viool speel
Wie over een Nederlands auteur als Hermans schrijft op een wijze die niet ongewoon is als men het heeft over auteurs als Flaubert of Joyce, weet tevoren dat hij gelazer krijgt. Ik ben dan ook door de recensies van Herman Verhaar (in Vrij Nederland 14 juni 1980) en van Jaap Goedegebuure (in De Volkskrant 19 april 1980) op mijn boekje over Hermans, Bedriegers en bedrogenen, niet teleurgesteld, te weer daar beiden mijn werk met adjectieven als zakelijk, informatief en gedegen opsieren. Beiden (hun recensies lopen geheel parallel) raken echter in blinde drift als ze mij een onpersoonlijke, academische en bibliomane benadering verwijten; ik had, kortom, over Hermans moeten schrijven zoals Du Perron over Stendhal schreef. Het is alsof men tegen een pianist zegt: je speelt wel aardig piano, maar eigenlijk moet je viool spelen. Beide recensenten verzwijgen - en daarom kom ik er hier op terug - dat deze afwijzing van mijn werk samenhangt met een methodenstrijd in het neerlandistische bedrijf, een strijd die overigens niet alleen uitgewoed is maar bovendien ook door heel andere benaderingswijzen terzijde geschoven. Wat is er aan de hand? Beide recensenten zijn verbonden aan het tijdschrift Tirade, de een als medewerker, de ander bovendien als redacteur. Tirade is, zoals men weet, een voortzetting van Gomperts' blad Libertinage, dat op zijn beurt op ideeën van Forum teerde. Als leerlingen van Gomperts en dus kleinleerlingen van Ter Braak en Du Perron hangen zij een personalistische benadering van de literatuur aan, verdedigen de ‘vent’ tegenover de ‘vorm’. De meer formele benadering vond in de zestiger jaren een huis in het tijdschrift Merlyn, dat via Soma het bloed van De Revisor mede bepaalde. De confrontatie Oversteegen - Gomperts deed indertijd, toen de laatste zijn Leidse leerstoel besteeg, het bedrijf van de neerlandistiek daveren.
Nu, in 1980, spelen Verhaar en Goedegebuure nog steeds ventje-of-vormpje, roepend dat het literaire werk inzet voor een persoonlijke ontmoeting is en dat de persoonlijkheden van auteur en beschouwer gemeten moeten worden, maar vergetend dat het nog maar de vraag is of hun eigen persoonlijkheid zoveel interessants biedt dat men daaruit voortgekomen mededelingen moet publiceren. ‘Iedereen, wie dan ook, is interessanter dan Herman Verhaar’, zou men de uitspraak van Flaubert kunnen vernederlandsen. Het is die personalistische overschatting van het eigen ik die Verhaar ertoe brengt in Tirade zonder enige ironie te verklaren dat hij houdt van Multatuli als mens maar van Hermans alleen als schrijver.
Het is hier niet de vraag of het bij literatuur gaat om de persoonlijke betrokkenheid van de lezer - natuurlijk gaat het daar om - maar de lezer die over die betrokkenheid publiekelijk mededelingen wil doen die uit de aard der zaak slechts het karakter van ik-vind-dat dragen, moet zich ernstig afvragen of het niet meer in overeenstemming met de aard van zijn persoonlijkheid zou zijn zich hier tot de huiselijke of vriendenkring te beperken. Je moet er niet aan denken dat iedereen die over Shakespeare of Flaubert schrijft zijn lezer gaat lastig vallen met het privébelang dat deze auteurs voor hem hebben. Anderzijds wil ik wel graag weten wat Kafka over Von Kleist zei en zal een Goethe-lezer met interesse volgen wat deze over Shakespeare schreef; hetzelfde geldt natuurlijk ook voor Du Perron over Stendhal. In tegenstelling tot wat Verhaar en Goedegebuure blijkbaar over zichzelf denken, reken ik mijzelf niet tot de klasse van Du Perron, Maar dan nog: wie iets over Stendhal wil weten moet niet allereerst Du Perron raadplegen, dat doet hij als hij in het ‘Nachleben’ van de grote Franse schrijver geïnteresseerd is en dat is dan weer een ‘objectief’-historisch onderwerp.
In mijn boekje heb ik gezegd dat de goede verstaander mijn standpunt uit wat ik doe wel zou kunnen afleiden. Verhaar, die men toch echt niet van onkunde in literaire zaken kan verdenken, vraagt zich niettemin af of ik persoonlijk wel iets in het werk van Hermans zie. Als hij deel zou uitmaken van mijn familie- of vriendenkring, zou hij kunnen horen dat mijn biografie mij zowel een affiniteit heeft meegegeven met boeken zoals die van Hermans die een symbolenbouwwerk vertegenwoordigen, als een ontvankelijkheid voor de door merg en been gaande deernis met de mens die uit het werk van Hermans spreekt, een deernis die geen hoger kader achter zich heeft zoals de christelijke deernis pretendeert te bezitten, maar een deernis die niets dan zichzelf te bieden heeft.
Genoeg, ik schrijf niet in Tirade. Ik ben overigens ook geen literair-criticus, zelfs geen beroeps-neerlandicus. Misschien is een personalistische methode heel geschikt voor de literaire kritiek (ik herinner me Gomperts over van het Reve), maar aan de eis die de beide recensenten mij stellen kan ik niet voldoen. Aan de andere kant zou ik graag zien dat deze critici zich wat onafhankelijker van hun leermeesters opstellen en hun kennis en kunde niet verloochenen. Niet alleen leerlingen van Oversteegen en aanhangers van het beginsel van de autonomie van het literaire werk (ik ben geen van beide al erken ik van harte dat een Amsterdamse opleiding sporen heeft nagelaten) streven naar een meer formele benadering: men is sinds jaar en dag gewoon te schrijven over oude èn moderne auteurs (want het is niet te verdedigen dat men over Shakespeare anders zou moeten spreken dan over Faulkner) op een wijze die overdraagbare gegevens verschaft, dat wil zeggen vanuit een onpersoonlijke, academische en bibliologische benadering. Daar vindt men geen geleuter over de persoonlijke verhouding ten opzichte van een auteur van allerlei kleine ikjes die voor literator willen spelen, daar is de taak van de beschouwer een dienende, nl. het verhelderen van het literaire werk onder vermijding van het uitspreken van subjectieve oordelen: de beschouwer houdt, naar de metafoor van Johnson, de toorts in zijn hand, niet de scepter. Leed hij niet aan ijdelheid, de ziekte van alle publicisten, dan zou hij zijn bevindingen anoniem moeten publiceren.
Natuurlijk: natuurwetenschappelijke objectiviteit is in dit vak niet mogelijk, alleen al in de keuze van de onderwerpen verraadt zich de persoon van de beschouwer. Het is dan ook dwaas zijn eigen benaderingswijze als maatstaf te hanteren. Ik speel nu eenmaal piano, al loopt er een enkele maal iets wat op een vioolstreek lijkt doorheen; overigens luister ik graag naar vioolspel, als het tenminste klasse vertoont.
Frans A. Janssen