Jan van Riemsdijk:
Kultuurpolitiek bestaat nog niet
Jan van Riemsdijk is Hoogleraar-Direkteur van de Rijksakademie voor Beeldende Kunsten.
De Revisor en de Boekmanstichting proberen een diskussie over de kultuurpolitiek op gang te brengen. Een nobel streven, en nuttig als het tot een bruikbaar resultaat zou leiden, maar wie al zo'n twintig jaar de prietpraat en het plat bedrog van dergelijke diskussies over zich heen heeft gehad, die krijgt onmiddellijk het angstige voorgevoel dat hij de spoken van het kwaad verleden opnieuw zal gaan ontmoeten...
Persoonlijk heb ik, ondanks een overmaat aan goede wil, in de praktijk van het nieuwe nederlandse kunstbeleid nooit iets anders kunnen ontwaren dan een platvloerse behartiging van allerlei kleine, persoonlijke en losstaande belangetjes waarbij de Grote en Heilige Woorden dan als dekmantels moesten dienen. Nu heb ik in principe weinig tegen een goede behartiging van de kunstenaarsbelangen, maar ik vond het op den duur toch wel hinderlijk dat daartoe allerlei grootse gedachten over de kunst bijeen moesten worden gelogen.
Zouden De Revisor en de Boekmanstichting er in slagen de kwade trouw van het verleden te doorbreken om dan het onderscheid tussen het kunstenaarsbeleid (dat wel bestaat) en de kultuurpolitiek (die nog niet bestaat) nu eindelijk eens duidelijk te gaan markeren? Naast alle angstige verwachtingen heeft deze hoop toch wel weer even bij mij geleefd. Maar dat was dan voorbij toen ik de eerste stelling had gezien. In die stelling, bedoeld om de diskussie een aanzet te geven, was alle oude (zelf-)verlakkerij weer dadelijk aanwezig.
‘Er is geen wezenlijk verschil tussen wetenschappelijk onderzoek en het onderzoek dat door de dichter wordt verricht bij het ontstaan van een gedicht.’ Aldus de stelling, die daarmee laat zien hoe je een normatieve gedachte uit de kultuurfilosofie kunt misbruiken als een kwasi-konstatering ten gerieve van een kunstenaarsego of een kunstenaarsbeleid. Want zelfs als je zou uitgaan van de observatie dat veel wetenschappelijk onderzoek door warhoofdigheid de mist ingaat, dan is daarmee nog niet waargemaakt dat bij kunstenaars de bewuste en gehanteerde intentie van onderzoek even vaak en even sterk zou leven als in de wetenschap.
De normatieve gedachte laat zich verdedigen: ‘Er zou geen wezenlijk verschil mogen bestaan tussen enz., enz...’, maar een konstaterende stelling zou hoogstens mogen luiden: ‘De meeste kunstenaars hebben geen idee wat ze aan het doen zijn, en zoeken ook nauwelijks naar zo'n doelstelling...’
Ook als je dit hebt gezegd, of vastgesteld, mag je die kunstenaars nog best weer blijven steunen, vind ik (want dezelfde bewering over gebrek aan idee en doelstelling geldt natuurlijk - buiten de kunst - voor de arbeid van talloos velen), maar je zoekt dan tenminste niet eerst de Grote Leugen als rechtvaardiging. Zulke leugens, zelfs als je het ‘politiek’ of ‘leugentjes om bestwil’ zou gaan noemen, zijn verfoeilijk om de verwarring die ze kunnen stichten binnen andere diskussies waar men wel tot objektieve en neutrale vaststellingen zou willen komen.
Bij de Revisor-diskussie, die m.i. duidelijk een politieke opzet heeft, zien we een dergelijke verwarring tussen denken en draaien zich al dadelijk weer voordoen als we bijvoorbeeld de bijdrage van Jan Rogier bekijken. Rogier is direkteur van de Boekmanstichting, het ‘Sociaal-Wetenschappelijk Studieen Voorlichtingscentrum over Kunst en Kultuur’. Zijn funktie geeft hem de ruimte (c.q.: legt hem de verplichting op) om buiten het gebruikelijke en welwillende gewauwel van de kunstpolitiek te blijven en zich van echte feiten en van echte argumenten te gaan bedienen. Maar wat zien we? Rogier presenteert ons een stukje journalistieke leuterpraat waarin het missionaire idee van de ‘kultuurspreiding’ weer als het grote motief voor een royaler kunstbeleid naar voren wordt gesleept.
Terwijl een kind moet kunnen doorzien dat iedere ‘kultuurspreiding’ die door ‘de overheid’ wordt nagestreefd een eufemistiese aanduiding zal zijn voor de een of andere vorm van ‘kultuurdwang’, heeft Rogier, de direkteur van het wetenschappelijke instituut, geen moeite met de centrale plaatsing van zo'n politieke doelstelling. ‘Er is een bevrijdende cultuur, maar het bereiken daarvan en het behoud daarvan vergen een strategie en discipline, onvrijheid dus. Het doel van de vrijheid vergt dus het hanteren van dwingende, van onvrije middelen.’ Frisse jongen!, ook als hij elders in zijn bijdrage het nieuwe denkbeeld van de ‘positieve diskriminatie’ moeiteloos omhelst. Waarom heten zulke gedachten bij ons demokraties? Waarom noemen we ze pas totalitair als ze uit het oosten komen?
Vergeefs zoek ik bij Rogier naar gedachten die passen bij een wetenschappelijke fundering van het idee ‘kultuurbeleid’. Vergeefs zoek ik zulke gedachten ook bij de anderen. Men blijft binnen de kleinste cirkeltjes van de belangenbehartiging en de politiek. Zelfs Pen, die als ekonoom best weer een aantal spitse argumenten weet te vinden voor een ondersteuning van de kunsten, gaat er tenslotte moeiteloos van uit dat het oude, politieke ideaal van de kultuurspreiding haar centrale plaats mag houden, en dat bij een ‘aktieve kultuurpolitiek’ de overheid ‘de smaak van de mensen niet voetstoots hoeft te aanvaarden.’
Ook in de bijdrage van Bart Tromp komt de kultuurspreiding naar voren als het belangrijkste middel van een aktieve kultuurpolitiek al verdedigt hij daarnaast de aanvaarding van het kulturele pluralisme, d.w.z. de erkenning van vele, uiteenlopende vormen van kunst en kultuur. (Rogier omhelst dit idee van het kulturele pluralisme nog weer inniger als hij een positieve diskriminatie bepleit voor de eigen kultuur van bijvoorbeeld Zuid-Molukkers, woonwagenbewoners, etc.)
Hoewel ik mij levendig kan voorstellen dat de praktiese kultuurpolitiek