| |
| |
| |
Willem Brakman
Melville's ‘The Confidence-man’
Moby Dick
Van 1845 tot 1857 schreef Melville negen boeken waarvan Moby Dick en The Confidence-man de hoogtepunten vormen. The Confidence-man was tevens het laatste in deze rij waarna een stilte volgde tot '88, een stilte die door zijn poëzie (‘hundreds of poor poems’ volgens de hem zeer goedgezinde criticus Denis Donoghue die er maar vijftien voor de eeuwigheid wil redden) niet wezenlijk werd verstoord. Billy Budd in '88 was het laatste werk dat Melville schreef. Op deze wijze neemt The Confidence-man al op het eerste gezicht een merkwaardige plaats in; ingeleid door niets minder dan ‘The white whale’ en gevolgd door een diepe stilte heeft dit boek alles van een breuk, een afsluiting, een conclusie.
Het is zeker te simpel om alleen Moby Dick te noemen als aan loop voor The Confidence-man, maar enig recht is hiervoor te vinden in het verschuiven van de gemeenschappelijke thematiek die het werk voor The Confidence-man vertoont, met name die van de neofiet die wordt ingewijd in het leven, de zee en het leven op zee, het ‘knaap wordt man-thema’ met alle beproevingen en teleurstellingen van dien en sterk toegespitst op de harde feiten van dood, eindigheid en vernietiging van de mens. Bij Moby Dick verandert de met nadruk al in de eerste zin aanwezige Ishmael langzamerhand in een van Ahabs leven en werken getuigende Johannes. Na ‘The whale’ wordt de leerling duidelijk minder leergierig, meer een door eigen motieven gedrevene, neigt tot zelfdestructie en verdwijnt tenslotte in The Confidence-man totaal.
Het thema van Moby Dick is van het begin af duidelijk, in Emersons woorden ‘the great man's search for something greater’. Maar is bij Emerson dit ‘something’ zonder twijfel een transcendent licht dat in de goede traditie daarvan ‘straalt’, bij Melville is het eerder een vuur dat verblindt en schroeit.
De expositie van het hoofdthema begint met een niet geringe schildering van kapitein Ahab: ‘a deep diving man’ maar evenzeer prometheisch geschroeid door het vuur van de hemel. Ondanks deze breed uithalende gesten lijkt het beeld nog hanteerbaar; een naar van der Dekken gemodelleerde held door een verschil in breedtegraad getransformeerd tot ‘the greatest of great whalemen, by right of vengeance and by some transcendent logic, if not justice waging his everlasting war against the mightiest of mighty whales’. Maar de vloed van adjectieven, getuigenissen en omschrijvingen is wel erg groot: ungodly, godlike man, Miltons Satan, Old Mogulship, Grand Lama. In het hoofdstuk ‘Ahab’ verschijnt hij christoid op het achterdek (with a crucifixion in his face) en nog wel op kerstmis, maar evengoed is hij ‘the mad fiend himself’ die zijn harpoen doopt ‘in nomine diaboli’ als ‘king of the sea and a great Lord of Leviathans’. Als referenties worden Hamlet, Lear, Macbeth genoemd maar ook hij is ‘a gray-headed man, a wondrous old man’ en zelfs heel gewoon ‘captain of this ship’. Een verzamelbak van elkaar versterkende en ontkrachtende symbolen, een metafysische donderbui doorspekt met nuchtere constateringen. De vraag wordt bijna ‘wat is hij niet?’ De Quakerkapitein Peleg die Ishmael aanmonstert haalt hem flink door het oude en nieuwe testament, de heidenen aan boord van de Pequod kruiden hem op hun manier bij. Het is een veelheid waarachter het beeld van Ahab dreigt te verdwijnen maar waarin toch enkele uitspraken als het ware op eigen kracht naar boven drijven zoals Pelegs constatering ‘stricken, blasted if he be, Ahab has his humanities’ en het veelbetekenende ‘Ahab is Ahab’ van Starbuck. Ver van een zinneloze tautologie geeft deze laatste uitspraak niet alleen aan dat Ahab een alleen met eigen maatstaf te meten figuur is
maar onderstreept het ook zijn onbeweeglijkheid in het boek en verleent het hem in contrast met het sterk verhalende element een bijna buitentijdelijke dimensie. Ahab ontwikkelt zich niet in het boek, hij is statisch, gefixeerd, wel wordt er steeds meer aan en van hem onthuld maar groeien in de tijd doet hij niet. Dit buiten de tijd staan wordt nog eens extra benadrukt door het ongehinderd vergelijken van hem met de in de oneindigheid van het geschiedenislandschap rondgestrooide verlossers, goden, halfgoden en helden: Perseus, Sint Joris, Hercules, Davey Crockett etcetera. Melville is welhaast gedwongen tot een definitie van ‘the original literary character’ waarin hij beweeglijkheid en onbeweeglijkheid samenbrengt, ‘a revolving Drummond light, raying away from itself, all round it everything is lit by it, everything starts up to it’. De man bezit inderdaad een koude schittering die hem het hele boek door niet verlaat. Om hem heen hangt de kilheid en eenzaamheid van de tragische protagonist met zijn alleen
| |
| |
maar verticale verbondenheid, een ‘captain o captain’ uitgespannen tussen hoog en laag, verzengd en verlittekend door het hemelvuur, aangevreten en verminkt door de macht der duisternis. Er is dan ook geen direkt kontakt van Ishmael met Ahab; de naar levenservaring en wijsheid dorstende moet het hebben van de aanblik, de overwegingen in haat en liefde (het vader-zoon thema is zeker een van de lijnen door het boek) en van het zeer gemêleerde gezelschap der bemanning: de ‘whaling-men’, de ‘Nantucketers’, de ‘fighting Quakers’, hun ontzag, huiver en bewondering of het murmelend bouwen en uitbouwen van legenden terwijl boven hun hoofd hun god heen en weer stampt op het dek met zijn kunstbeen gesneden uit walvisbot.
Onontkoombaarheid vergezelt het verhaal al vanaf de eerste inzet, valt om zo te zeggen samen met de nuchtere voorbereidingen van de scheepsreis en de getrokken contouren van ‘the white whale (that demon phantom that, some time or other, swims before all human hearts) is always there, whether or not a man pursues it, but once man puts to sea his decision is irrevocable and its end grimly ordained’. Een centraal thema bij Melville, de onverbrekelijke maar ambivalente verbondenheid die hij tot in alle hoeken naspeurt. Veel later zou hij bijvoorbeeld de relatie Grant - Lee, in het gedicht ‘The Scout toward Aldie’, beschrijven als een van broedermoord maar door het elkaar wederzijds doordringen van de legers voorzien van incestueuze ondertonen.
Melville schreef zijn allegorie tegen een maatschappelijk fond waarin het negentiende-eeuwse vooruitgangsoptimisme en het in de traditie stevig verankerde calvinisme scherp tegenover elkaar stonden. Een Darwinisme dat de sociale struktuur al had doordrongen nog voor het wat later werd geformuleerd. Dat ondanks liberalere vormen van religie de strengheid der New England-theocraten nog niet in de kinderen was getemd bewees wel het kruistochtkarakter van de strijd tegen de slavernij. Ondanks de politieke en economische oorzaken groeide de strijd uit tot een mythe en kreeg zodanig een apocalyptisch aspekt mee dat de tijd er bol van stond.
Moderne zelfzucht tegenover een door de tijd geadelde leer der naastenliefde, een onoplosbare positie die in het tussengebied veel filosofische en theologische spitsvondigheden een kans gaf, een keur van sekten deed (en nog doet) bloeien en een vrijplaats schiep voor pragmaten en droomkoninkjes. De reformatorische leer van de menszoekende God en de door genade zijn natuur overwinnende mens had zich in de calvinistische traditie verhard. De predestinatieleer stelde de eer van God primair (wordt de zondaar gestraft dan is God gerecht, wordt de zondaar vergeven dan is God vol erbarmen), maar veroordeelde wel allen tot zondaars. Zo werd de natuur ‘verdorven’ want zonder en buiten God - deze stond boven de natuur maar toonde zich, de hele zin van kerk en geschiedenis werd zelfs dat Gods heerlijkheid zich tonen kón. Dit laatste wees onverkort naar een theocratie, een leiding geboren uit geloof, aanvaard in geloof en met als immer passend sluitstuk dat God ook op verborgen wijze gerechtigheid oefent. Deze achtergrond maakte de noodzaak tot praktisch handelen niet minder maar kleurde het handelen wel; aan de ene kant de hermetische geslotenheid van het geloof, aan de andere kant de impulsen, twijfels en verzoekingen die buiten het geloof en de gemeenschap plaatsten. Bij de niet onpraktische Quakers ontstond een spanning tussen de emigrant die zich, bijbel in de hand, land en vrijheid bevocht én de innerlijke discipline, zelftucht en ascese die daarbij werden voorondersteld. Een problematiek die neigde tot verinnerlijking, tot een conflict natuur en geweten wat het hele werk van bijvoorbeeld Hawthorne (aan wie Melville zijn Moby Dick opdroeg) heeft doordrongen met geesten in waardige maar vertwijfelde balans, versomberd in durend zelfonderzoek en onderkoeld rondwarend als in een sterfhuis. Voor wie The Scarlet Letter te lang is kan voor dit element goed terecht bij het korte verhaal ‘The
Minister's Black Veil’.
Melville herkende waar Hawthorne het over had, vooral de onverbiddelijkheid trok hem aan,‘the power of blackness’, maar de vriendschap hoe bulderend ook door Melville beschreven duurde veelbetekenend maar kort. Hawthorne noteert in zijn dagboek ‘he can neither believe nor can be comfortable in his disbelief. If he were a religious man, he would be one of the most truly religious and reverential’. Toch had Melville een maniakale behoefte het totaal te vatten binnen de kategorie van het heilige, maar hij was een New Yorker en geen New Englander, daarbij deden zijn verblijf op de Polynesische eilanden, de Marquesas eilanden en zijn avonturen in de Zuidzee hem afglijden naar Calvijn niet welgevallige regionen. Hij demoniseerde de natuur, koos voor een dualisme van kracht en tegenkracht, sterk en zwak, hoog en laag, licht en duisternis maar zijn taal verraadt hem want onmiskenbaar is de Quakerrethoriek - Moby Dick is in zijn geheel te beluisteren als walvispreek.
Het geheel, het zowel allesomvattende als allesdoordringende is natuurlijk in zijn werk nergens aanwijsbaar, wel mogelijk zijn de gelukkige momenten van een zo grote lading dat de totaliteit zich daarin plotseling toont. Het zijn die details die door hun verdichting, hun hoog soortelijk gewicht, het geestelijk gehalte als het ware tastbaar maken, punktuele momenten in het geheel, diep peilende ervaringen van het moment waarzonder zich het werk niet werkelijk laat ervaren, in fragmenten uiteen valt of in abstrakties ten onder gaat. In Moby Dick zou het kleine hoofdstuk ‘the whale-watch’ als een voorbeeld zijn te noemen. Het zijn waarheidsmomenten waarop met een schok wordt ingezien wat voortdurend reeds aanwezig was, waar men als het ware met een sprong daar terecht komt waar men zich reeds bevond. Maar hoe belangrijk en onthullend ook, dit zijn tevens de momenten waar door er op te reflekteren van het werk afstand kan worden genomen, een distantie is te bereiken die ontkenning van het ervarene mogelijk maakt maar deze wel als noodzakelijk vooronderstelt. Het is een verliezen van de onschuld, een
| |
| |
verzet tegen de kracht der onmiddellijke suggestie en tegen de daarin ervaren overrompeling en aantasting van het ik om zich een ander waarheidsmoment te veroveren. Zo zouden bijvoorbeeld de loodrecht op het verhaal staande commentaren in Moby Dick, de wat belerende stemmen uit limbo die in ieder geval niet altijd duidelijk van Ishmael stammen, zoals ‘the whiteness of the whale’, ook opgevat kunnen worden als een verzet van Melville tegen het grote deinen van het eigen thema. Het is een geestrijk terugdeinzen berustend op de direkte stootkracht van het verhaal, het zich willen laten overtuigen door het argument inplaats van door het geweld der frontale ontmoeting. In deze poging het werk als proces mee te voltrekken kan zichtbaar worden hoe een immanente samenhang omslaat in de autonomie van het moment. Bij Melville de overgang van de natuurmachtenthematiek naar de eigenzinnige formering van een eigen stofwisseling tussen goed en kwaad. Het droomkarakter van het hoofdstuk ‘the whale-watch’ bijvoorbeeld is veelbetekenend (veelzeggender dan de uitvoerig beschreven droom van Stubb over Ahabs kunstbeen): Ahabs wake naast de dode walvis die overdag niet meer binnen kon worden gehaald. Aan een stok die in het spuitgat is gestoken van het dode dier bungelt een lantaren, zacht geel licht glanst over de donkere huid van het beest en de zacht krullende golven. Haaien omzwermen boot en walvis en hun vinnen schuren regelmatig tegen de onderkant van de boot. Beeld van stilstand, droefenis en berusting en het gesprek dat Ahab traag voert met ‘the Parsee’, de vuuraanbidder, handhaaft en versterkt dit droomkarakter door zijn ijle bizarheid. Maar licht, kleur en de diepe resonans van het beeld verplaatsen het hele verhaal daar naar de ruimte van het innerlijk en wat de zee is zal Ishmael ook wat later uitspreken: ‘the soul of men, the horrors of the unknown life’. Ook de zo vitaal beschreven
heidense elementen onder de bemanning zijn niet zonder betekenis en zorgen voor glijdende overgangen zowel naar de diepte als weer terug. Pip verdrinkt smadelijk en verdwijnt in de ondoorgrondelijke diepte - a black boy, a coward - en achter blijven diep menselijke herinneringsbeelden en treurnis. Maar belangrijk is de verinnerlijking en in de verhalende samenhang van hemel, zee en diepte wordt het wel duidelijk: in de mens liggen de demonen niet zo scherp gescheiden, zijn hecht verstrengeld, tonen wonderlijke overgangen of vermommen zich in elkaar. De opzet van het boek was helder als de allereerste zin: een kruistocht tegen het kwaad, niet zozeer voor het goede alswel primair tegen het kwaad. Maar in een gedemoniseerde natuur kan Ahab het kwaad niet overwinnen, zijn taak is er het formaat van aan te geven en zijn verhouding ertoe exemplarisch neer te zetten. Voor de dimensies van het monster vindt Melville vaak ondanks zijn vrijgevigheid met superlatieven nog verrassende beelden, zo bijvoorbeeld als Moby Dick in inktzwarte duisternis en midden op de oceaan opstijgt uit de diepte want hij verspreidt de geur van het land als voer het schip vlak onder de kust.
Maar onmerkbaar haast is de plaats van handeling verschoven, Ahabs ziel in rusteloze deining, hij is een monomaniak, een mythopoeet, een geblakerde presbyter wiens God de verplichting heeft te groeien, te zwellen en te rijzen tot hij het verstand te boven gaat en waarvoor niets kan bestaan. Hij is een religieus genie maar voor de hemel heeft hij geen talent, boodschappers dalen uit duizelende hoogte op hem neer, omfladderen zijn hoofd als zeehavik, roven zijn hoed... maar hij merkt het niet, somber verzonken en verloren in de kim. Zijn heil en zijn verlossing liggen in het transcendente duister, de buitenste duisternis, de macht die absoluut en vernietigend over hem zal beschikken maar waaraan hij zich meten wil (Whale, gale, or some violent, ungovernable, unintelligent destroyer of this sort).
Naarmate de confrontatie nadert nemen rituelen en vreemde gebeurtenissen toe aan boord, genoteerd in korte hoofdstukken als in een dagboek, prachtig gedoseerd en opgebouwd: het ziek worden van Quequeg de kannibaal en zijn genezen door het liggen in zijn doodkist, het gloeien van Ahabs harpoen in het Sint Elmersvuur, Ahab als ‘Lord of the level loadstone’ die zijn eigen kompas maakt, het rondspoken van Pip - a black boy, died a coward - maar hij is Ahabs liefde en hij blijft er mee spreken, de verzoeking van Starbuck om schip en bemanning van doem en ondergang te redden door een musketschot. Hij aarzelt voor de hut van Ahab in het donkere schip, buiten woeden de geluiden van de storm maar de hut ligt in ‘a humming silence’ e hij realiseert zich hoe alles is voorbeschikt. Het passeren van de ‘Rachel’ en de ‘Delight’ waardoor de eenzaamheid toeneemt alsof de laatste zich ijlings uit de voeten maken. Mager wordt Ahab, het is alsof hij wordt verteerd, hij stoot bezweringen uit, vervloekingen, gebeden, maar achter zijn fanatisme, zijn ziekte loert de oerangst van te moeten wonen in een wereld zonder goden, een wereld waarin de held nutteloos geworden is, de afgrond verlaten, de hemel hol.
Eerder dan in een finale harpoenstoot is het doel gelegen in de kwaliteit van de weg, onverzettelijkheid en genadeloosheid van de jacht overkoepelen dan ook het verhaal en dalen tot in de kleinste details. De stuwkracht van het hele verhaal is de vorm van het slot, maar hier ontstaat door een overmaat aan regie een stoornis in de logica der vormen; kostbare energieën gaan verloren, techniek en handwerk van de jacht verkleinen apocalyps en tragiek, de tragische held die handelen moet en dan toch al zo'n moeite heeft zijn waardigheid te bewaren schrompelt mee, in het monster dat eerder groeit aan de jacht dan in de eindstrijd dreigt de vis door het ontmaskeringseffekt.
Ahabs einde is echter zeer merkwaardig, het weggierende harpoentouw van de getroffen Moby Dick slaat hem om de nek en hij wordt verwijderd als door een zweepslag. Geen in tragische voleinding bevestigen van een idee. Een ongekend fel beeld overigens ‘shot out of the boat...!’ Het is duidelijk dat Ahab, hoewel heroisch verinnerlijkt maar nog zwalkend
| |
| |
De Mississippi als druk bevaren handelsroute
tussen Boston en Polynesië, niet meer thuishoort in een verhaal waarin door een wat scherper licht aan de kim het zicht vrij komt, niet op de parousie van het boze maar op de lijdende creatuur, een boek lang nauwkeurig beschreven maar nergens genoemd. In dit opzicht is de systematiek der walvissen in het hoofdstuk ‘Cetology’ eerder te zien als een inventarisatie van het magazijn dan als wetenschappelijke ordening. Het toenemen der realia verwijst buiten het verhaal, naar civilisatie en geoliede betogen en de qualitates occultae in de diepte daarvan.
Exit Ahab, enter The Confidence-man.
| |
The Confidence-man
Zo op het eerste gezicht handelt The Confidence-man over geheel iets anders, namelijk die altijd alerte, vitale gruwel, behendig, slim tot link, behangen met utensiliën voor het menselijk welzijn (sigaar, pinkring, maatpak), niet geheel zonder cultuur en verbaal handig tot verdacht begaafd: the ‘businessman’ en zijn evangelie van het sukses. Een Amerikaans archetype dat voortdurend en in overigens zalig proza mensen tracht over te halen geld te steken in wonderlijke of uiterst dubieuze zaken zoals een weeshuis voor moeilijk opvoedbare jongens, een geheel ten onrechte ingestorte kolenmijn, etcetera. Kortom confidence te hebben in de met verve geopenbaarde inzichten van de aanprijzer. Speels en onschuldig breidt dit verzoek zich dan uit om geloof en vertrouwen te schenken, en waarom niet? aan de maatschapij, de politiek, de zakenwereld, de bijbel en God zelf.
Gezien de lange periode van prozaisch zwijgen die op dit boek volgde en ondanks, of misschien wel juist om het mystiek gesluierde Billy Budd dat aan het eind van zijn leven nog verscheen kan men wel zeggen dat The Confidence-man het eind markeerde van Melville als schrijver. Het is de roman van één dag, de eerste April, ‘All fools day’, en wel met nauw verhulde symboliek, van ochtend tot middernacht.
Ook dit verhaal speelt zich af op een boot, een passagiersboot ‘The Fidèle’, een brave sukkelaar op de Mississippi en beladen met het wonderlijkste gezelschap dat de oevers maar bijeen konden brengen. Het is een boek aangelegd op herlezing, een paar maal het dek rond kan geen kwaad in dit geval om wat meer in- en doorzicht te krijgen in de trucs, vermommingen en sophisterijen van ‘the confidence-man’. Melville zelf, altijd ietwat bol en rollend van taal beschrijft het doel van het boek als ‘Daily progress of man towards a state of intellectual and moral perfection’. Ironie is de titel niet vreemd en het gaat inderdaad over een boottocht vóór al het edele maar vooral tegen karakterslapte, hypocrisie en satire... (never could abide irony, something Satanic about irony. God defend me from irony, and Satire his bosomfriend) en de ronkende aanvallen zouden haast verhullen dat ‘the confidence-man’ er de lijflijke vertegenwoordiger van is.
In plaats van een roman met zijn horizontaal stuwende lijnen
en de loodrecht daarop staande betekenismomenten vertoont
| |
| |
dit boek eerder de kenmerken van een revue, cabaret, of show; scènewisseling, verkleedpartijen, de merkwaardige gespierde en gestyleerde toon van ‘hooggeëerd publiek’, de willekeurige opeenvolging der tableaux in plaats van het noodzakelijk uit elkaar ontstaan. Ontwikkelde Moby Dick zich van boven naar beneden, uit een ordenend bovenste principe, God, natuur, lot, The Confidence-man groeit van beneden naar boven, uit de toevallige ervaring naar het omvattende begrip en trekt zich niets aan van enige voorgegeven vorm.
Het doek gaat op over een boot vol gokkers, zakenlieden, gelukzoekers, jagers naar goud, roem, waarheid en jagers op jagers. Centraal hangt een plakkaat waarop wordt gewaarschuwd tegen een geheimzinnige bedrieger ‘recently arrived from the East’. In de obligate verontwaardiging schuifelt een vreemde figuur naar voren: ‘cheek fair, chin downy, hair flaxen, his hat a white fur one’ die zijn eigen plakkaat toont waarop hij heeft geschreven ‘Charity thinketh no evil’. De leesvreugde van The Confidence-man ligt voor een groot deel in het betrappen van nauw merkbare twinkelingen, een even trillen bij de mondhoek zoals bijvoorbeeld het vermelden dat de man geen bagage heeft, maar dit doet Melville (na de getoonde Charity-tekst) besluiten dat ‘hoewel hij vermoedelijk al lang op reis was, hij niet ver meer hoefde te gaan’... Hierbij vergeleken is weer het feit dat de man gekleed is in ‘a cream colored suit’, er uitziet als ‘a lamblike figure’ die dromerig in het tumult in slaap valt waarbij zijn gezicht in grote onschuld straalt, niet iets dat men over het hoofd ziet maar een symboliek om over te struikelen. Dat is dan het eerste hoofdstuk en tevens de introduktie van de confidence-man. Eerst bij herlezing zien we hoe hij zijwaarts wegsluipt en direkt daarna weer verschijnt als negerinvalide, Black Guinea, ‘a poor ole darkie without massa’.
In totaal acht keer verschijnt de confidence-man, zeven maal in de eerste helft van het boek en wel in volgorde en gestalte van die figuren die de negerinvalide als referentie heeft genoemd als er door de passagiers ernstig aan zijn goede trouw wordt getwijfeld: de kruidendokter, de man in grijze jas met witte das, de man met de koperen plaat, etcetera. In al deze optredens, hetzij als enthousiaste vertegenwoordiger van een hooggeorganiseerde ‘business of charity, exploiting the multiple pains of mankind’, aanprijzer van ‘the Black Rapids Coal Company and the New Jerusalem’ of als ‘Philosophical agent’ - in al deze standen is hij een zwendelaar en een oplichter. Maar een bijzondere; wat opvalt is zijn bijna lugubere energie, de uit universele bron puttende super-salesman, gladprater, profiteur, commerciële rat en sektebouwer die geen stap kan zetten zonder daarbij kond te doen van zijn ‘moraal’.
Na zeven maal met sukses te zijn opgetreden kondigt hij zijn verdwijnen aan van de boot, noemt dat zelfs overigens zijn ‘devils joke’ maar even later komt hij alweer aan boord als Frank Goodman ‘the cosmopolitan’ en betrekt de tweede helft van het boek. Zeker, de confidence-man is een oplichter, maar
De salon van de ‘Grand Republic’, een van de meest luxueuze rivierboten
hij is vooral wat hij meer is: hij heeft diabolische trekken, is veelvormig als Proteus, zalft er op los als een verlosser, heeft een stem als een serafijn, citeert de bijbel als een ouderling (soms sluw er naast) en is waarlijk moeiteloos inventief en origineel. Een voorbeeld is het aanspreken van de reus die krom van de rugpijn aan boord strompelt. Een titaan die door zijn afmetingen en zijn geïrriteerdheid schrik om zich heen verspreidt, maar de kruidendokter entert hem met een even sonoor als begrijpend ‘in strong frames, pain is strongest...’
Waakzaamheid blijft geboden; als de confidence-man hoort van ‘the Indian-hater’ rolt hij uit zijn stoel van verbazing en verontwaardiging: ‘Indians! Indians! I have always heard to be one of the finest of the primative races, possessed of many heroic virtues. Some noble women too...’
Wie is de confidence-man? Het is een vraag van het kaliber ‘wie is Ahab?’ en misschien gebruikt Pitch, de melancholische man uit Missouri nog wel het meest bruikbare adjectief als hij hem ‘a metaphysical scamp’ noemt, een schelm, maar een die naarmate de hoofdstukken voorbij trekken boven ons uit torent en de grootste, de uiterste interpretaties eist.
Wat de confidence-man wil is ook niet zozeer geld alswel weten wat geld voor anderen betekent. Wat hij wil is iemand dwingen zich bloot te geven, zijn moraal, zijn natuur, en al vangt hij wat geld betreft nog wel eens een keer bot, in dit opzicht is hij steeds suksesrijk. Het boek is een leerschool ondanks het durende refrein van ‘confidence’ geen vertrouwen te stellen in welke uitspraak of betekenis van wie dan ook,
| |
| |
ook niet van de confidence-man. Wel ver heeft dit verhaal zich verwijderd van Ahabs verzuchting in het hoofdstuk ‘The Symphony’: ‘it is better to gaze into a human eye than to gaze into sea or sky, or upon God’.
Iedereen wantrouwt dan ook iedereen en de hoogst enkele keer dat iemand de waarheid uitschreeuwt - zoals ‘the wooden-legged man’ in het begin, die de negerinvalide als bedrieger aanwijst - wordt deze gewelddadig door twee geestelijken afgevoerd. Het doet de confidence-man in meditatie verzinken: ‘who is he, who even were truth on his tongue, his way of speaking it would make truth almost offensive as falsehood’. Dit nimmer aflatende ‘wie is wat en wat doet hoe en waarom?’ wordt voortdurend door Melville in alle richtingen gevoed. Compositorisch is er in de eerste plaats de confidence man zelf, de vermommingen, zijn aangekondigde vermommingen die echter maar voor een deel doorgaan, of niet? Dan de wonderlijke verknopingen van de figuren onderling; lieden waarover wordt verteld blijken opeens reëel, aanwezig, reële figuren blijken niet te zijn die ze ‘zijn’, vermengen zich met vertellingen op de boot, duiken er in op, gaan er in onder. Soms is de vertelafstand groot zoals het verhaal over colonel Moredock, the Indian-hater; een vertellende passagier heeft het weer gehoord van zijn vaders vriend James Hall the judge. Het aantal schijven maakt beweeglijkheid en bespreekbaarheid even groot als de moedeloosmakende taaiheid van het verschijnsel (Indian-hating) wat geen gering element is in het verhaal. Onzekerheid kruipt tot in de beschrijving van personen zoals de tekening van Goneril de Indiaanse waar het ondanks het gebruik der hyperbolen niet meer is uit te maken of ze nu mooi is of lelijk en na al het optellen en aftrekken zitten we wat ongemakkelijk met een platte borst en haar op de bovenlip. Daarbij cirkelt en kringelt ze ook nog langzaam en legendeachtig uit het gezicht; er is sprake van ‘the evil eye’, ‘a strange way of touching’ en het kwellen van een onschuldig dochtertje om wraak te nemen op een nog vagere figuur, ‘an innocent outcast wandering in
the great valley of the Mississippi’. Dit blijkt dan wel opeens de confidence-man te zijn, als kruidendokter, die overigens later het verhaal nog eens van commentaar zal voorzien maar dan als ‘man in a gray coat’.
Dubbelbeelden, klapdeur, dubbele bodem en spiegeleffekt allerwegen, veruiterlijking van een essentieel en dieper gelegen proces, Melvilles scepsis. Wel draagt de boot de naam ‘The Fidèle’ maar de stemming aan boord is er een van licht gekwelde onverantwoordelijkheid. Wat de confidence-man aantreft als gemiddelde passagier is een synthese van materiële interessen waarvan de ‘intellectual and moral perfection’ bestaat in de schier onuitputtelijke inventiviteit voor het vormen van een theorie ad hoc en waarvan de ‘daily progress’ is gelegen in de groeiende behendigheid van de toepassing hiervan. Confidence, faith, trust, nature, goodness, charity, dat hele spel van zachte krachten, een koekje bij de thee in een wereld die van zelfbehoud een metafysische waarde heeft gemaakt, privilege tot deugd verhoogt en alle speculatieve denken als nutteloos laat liquideren door een pragmatische intelligentie.
Ook de ‘natuurlijke’ goedheid van de mens, nog een erfenis uit Polynesië moet van een kanttekening worden voorzien als ze zich blijkbaar zo laat corrumperen. Natuur op de boot wordt gewaardeerd als vitaliteit maar over het hoofd gezien als bruut geweld en bron van leed. Een romantische verhoging van de natuur op kosten van de geest voert tot een regressie op primitieve driften, een kilheid en koudheid die, wil men ze niet waarnemen, een blindheid vereist als die van de natuur zelf.
Veel van deze probleemlijnen komen samen in de hoofdstukken over colonel John Moredock, ‘containing the Metaphysics of Indian-hating’ en waarin Melville al deze thema's om elkaar heen laat draaien als katten in Maart. Dat het hem meeneemt blijkt wel uit de ruimte die hij er aan besteedt en uit een compactheid waarbij men de hoeveelheid materiaal letterlijk voelt drukken.
Het is een indrukwekkende poging om het onmogelijke aanneembaar te maken en Indian-hating te verdedigen maar wat in het satirische en zeer scholastische betoog steeds meer als essentie doorklinkt is het niet geringe vermogen de verguisde zelfhandhaving met reflexie te verbinden, dat wil zeggen die macht aan te wijzen die juist een terugval tot de junglestaat belet en de voorwaarden kan scheppen die een uitgroei tot individualiteit mogelijk maken. Confidence.
Melville geeft geen soelaas, wel laat hij de gelegenheidsmoralisten alle hoeken van de ring zien maar hij zorgt er ook voor dat de confidence-man het nooit makkelijk heeft. Toch, hoe boeiend ook, het thema der morele imperfektie, van hypocrisie, eigenbaat en winzucht zou het boek niet de allure hebben kunnen geven die het bezit. Ook hier is het weer de vorm die de stof tot inhoud maakt. De tweede helft van het boek, het gedeelte van ‘the cosmopolitan’ bevat nog enkele verhalen zoals die van Charlemont en van Orchis en China Aster de kaarsenmaker. Het zijn studies in vriendschap waarin absoluut tegengestelde uitgangspunten tot hetzelfde katastrofale einde voeren. Geen bijzondere ontwikkeling binnen het boek maar toch is als het ware ongemerkt de toon veranderd, ze is wat vrijblijvender geworden, berustender. De vele kwalificaties en omcirkelingen zijn ook wat minder noodzakelijk en doen in hun soms scherp zeilen langs de kitsch denken aan James. Maar het is de dosering van de verandering die ze zo geloofwaardig maakt en van binnenuit een triestheid en bleekheid doen ontstaan als die van het ochtendgrauw. Nergens is de regisserende hand van de schrijver hinderlijk bespeurbaar want het is vooral het in het eerste deel opgeroepen beeld van de confidence-man die hem in staat stelt in het tweede deel zijn grootste kracht te ontplooien. Dat zijn geweldige energie en het daarin verborgen optimisme geleidelijk toch blijkt aangevreten maakt de opstap mogelijk naar dat waarvoor Melville een boek lang de voorwaarden heeft aan- | |
| |
gedragen en zorgvuldig geschikt: somberheid en vertwijfeling. Vragen die indien uitgesproken altijd pathetisch klinken: bestaat er goedheid, schoonheid, liefde, vriendschap? en zelfs: is God goed? winnen aan reliëf en substantie.
Het allegorische einde is wat ingewikkeld en uit christelijke lichtbeelden opgebouwd. God zelf, een wat seniele oude verschijnt al bijbellezend ten tonele en wordt van commentaar voorzien door de stem van ‘the cosmopolitan’. Deze verzoekt hem het hardop lezen te staken daar het wijzere lieden uit de slaap houdt en adviseert verder wat raadselachtig ‘if you want to know what wisdom is, go find it under your blankets’. Maar hoezeer ook de subtiele bouwmeester der vertwijfeling - de confidence-man vertegenwoordigt tegelijk op beslissende wijze het element dat er aan ontsnapt. Als commentator en beoordelaar valt hij buiten datgene wat hij heeft opgeroepen en vertegenwoordigt hij het moment van vrijheid in de geest. In laatste instantie is het niet de vertwijfeling die telt maar de mogelijkheid haar waar te nemen. Niet in de nimmer eindigende zieleduisternis van de mens eindigt het boek maar in confidence. Ironie, satire, kritiek zijn niet voldoende - het is het essayistische moment van de kritiek op de kritiek, een zichzelf zowel voortdurend vastleggen als bevrijden waar de woon is van vrijheid en zin en waar zich een moment van oneindigheid in het denken aandient dat zijn pendant vindt in het altijd ‘meer’ van de esthetische vorm. Esthetische en essayistische waarheid convergeren hier op volmaakte wijze en er is overwicht van geen.
Mogelijk was het boek The Confidence-man Melville's ‘long farewell to national greatness’, afhankelijk van wat men onder dat laatste wil verstaan, maar het is geen boek van vertwijfeling zoals Moby Dick. Zelf zei hij het opgebouwd te hebben als filosofisch dispuut en dat is zeker juist want het laat weinig ruimte voor zeemonsters of wanhoop, veronderstelt een vitaliteit op hoog niveau en een nimmer aflatende jacht op eenheid, samenhang en zin.
|
|