| |
| |
| |
Leo Vroman
Brooklyn-Zomer-Zondag
I Bijna ochtend
dacht ik dat de maan weer scheen.
Toen zag ik in het straatlamplicht
een wereld met mijn ogen dicht.
Een wereld met een zwarte rand.
Daarbinnen stond het huis in brand.
Daar binnen werd een lijst gered.
De lijst werd op de grond gezet.
De grond werd in het flakkerend licht
mijn bijna wakkere gezicht.
Dat bijna vroeg wie was gered:
ik zelf of mijn zelfportret.
De vlammen flikkerden niet meer.
Het nachtlicht was het maanlicht weer.
Waar eens de nachtstad scheen te staan
schenen de varens in de maan.
De varens reikten hemelhoog
zolang de stroom ze niet bewoog
en in de stroom daar lagen zij
er lachend van het water bij.
Lachend werd het wier korrupt
en al het natte werd geschubd.
als volgemeste kabeljauwen.
Jouw volle buik glom heel obsceen
door je opalen schubben heen.
Daarna zag ik je ogen pas
achter twee schubbetjes van glas.
Van glas was ook de diepe grond
waarin ons wortelstelsel stond.
Ons wortelwater smaakte zoet
als rauw en blauwig oesterbloed.
Licht was de trouwe koestering
waar jij het maanlicht mee verving.
Je hoofd maakt maansverduistering.
Ik droom van slapen niet meer naakt.
| |
II Lichter, lichter
Zo scheen de wereld vastgelegd
hier stond het huis daar lag het land
alsof wij hachelijk maar echt
voortreisden op de bovenkant
een vaarwind sissend in het want
maar toen de maan er echt niet meer
en dus ons bed er nauwelijks was
zeulde de losse wereld weer
haar anker sissend door het gas.
Wij plakten wijdbeens op de kiel
met lang verzwakte zwaartekracht.
Toen spelde ik de verwarde klacht
waarmee jij nee o nee weg viel.
| |
| |
Ik zag nog alles van elkaar.
Ik zag je scheiding, haar voor haar.
En ook mijn armen om je heen
terwijl je langs de evenaar
en achter een hangend land verdween.
Ik riep een kabelwoord zo lang en
onspreekbaar als gesmolten kaas
het bleef met flarden lettergaas
aan het behangsel van mijn wangen
Die stem waarnaar mijn adem smaakte
kroop langs het kussen tot mijn oren
die met mijn hals en kin ontwaakten
maar wat mijn ogen open maakte
was weer de wereld van tevoren.
De kleine, zelfs de grote dingen
naakt van het slapen in de maan
ontdekten mijn herinneringen
en trokken die weer aarzelend aan
alsof zij samen dat vervingen
waaruit ik hoorde te bestaan.
Ik werd ontwaard maar moest bewijzen
dat ik nog werkelijk bestond
en kon op deze vage grond
niet opstaan en maar half herrijzen.
De menigte die voor mij zat
begon inwendig te bewegen
net als krooswater in de regen,
er was geen romp die benen had,
zij trachtten zich aaneen te klemmen
met klompen woord en lompe trage
ondoorgrondelijke vragen.
Zij steunden om elkanders stemmen.
Ik had een stomp en schreef het woord
ik hoorde sommigen iets lezen
iets anders ik begon te vrezen
dat men mijn spreektaal had vermoord.
De leden kwamen tot gebaren
die ook zij zelf niet goed verstonden
en ik ontwaarde dat hun monden
eerlijk gezien iets anders waren.
Toen ik in wanhoop naar je vroeg
en schreeuwde niet alleen te willen
bleek hun zelfs dat niet echt genoeg
ook al verging men van mijn gillen
ja men verging van mijn misbaar
ik riep welhaast een soort geluid.
Het poeder liep hun mouwen uit
en allen zakten in elkaar.
De spotvogel fluit op het dak
| |
III De morgen verloopt
Ik word welhaast van dit geluid wakker.
Waar jij mij niet omschaduwt staat
nu naast ons bed de dageraad.
Naast ons bed en vlak om jou
wordt onze hele kamer grauw
wordt zelfs de wereld waar ik woon
weer werkelijk en doodgewoon
werkelijk of ik mij vergis
dat dit geen groter wonder is
iedere plaats en ieder uur
van mensen aarde cult cultuur.
Elk mensenlijf is koel of heet
een engelenbeeld van mijn planeet.
Vriendin waar ik je lippen vind
is waar mijn ochtend mee begint
een ochtend om nooit op te staan
maar op dit schip te ondergaan.
Een oeroud luchtschip is ons bed.
Het heeft zijn motor afgezet.
Maar in de stilte buitenboord
zeilt het voort en zeilt het voort.
| |
| |
Hoe weet ik daags nog waar wij zijn?
Een luchtschipschaduw in het klein
de schaduw van een wolk die vlucht
onder langs de lage lucht
| |
IV Een wandeling na het laat ontbijt
Wandelen onder dure bomen
of met een filmster naar bed
is waarschijnlijk, zeg ik, net
als wonen waar toeristen komen -
toch lopen we naar Sheepshead Bay.
De stroming van een stille horde
bruingeboren en bruingeworden
levenden loopt met ons mee,
vreemd in een vertrouwd publiek
waar monden spaans en grieks in spreken,
waar hengels uit naar boven steken.
haast ontilbaar engels brullend
uit hun zwart en chrome bekken
hangen van de jonge nekken
de hitte aan- en overvullend,
schetteren in tweegesprekken,
golven stukversterkt geluid
ketsen langs de baai, verdwijnen
nieuwe komen weer bij treinen-
Wij lopen zelf niet naar dat strand
maar trekken langs gebroken paden
naar Plum Beach waar de vogels waden
geelpootruiters, strandplevieren,
reigers, ibissen en mussen
en degenkrabben scharrelen tussen
blikjes, wrakhout en papieren
groen behaard met lange wieren,
de lege die als waterdieren
wachten en weer verder rollen.
Het land wordt door de zee vervreten,
de weg is half omgetuimeld,
het asfalt buigt als koek en kruimelt,
ik ben de bomen haast vergeten
die stonden waar nu mensen zitten
op driftig ondermijnde banken
tussen weg- en waterstanken,
alles trillend in de hitte:
de trage stroom van hoofdverkeer,
de geur van rotte waterslakken
en worst op hout kapotgebakken,
onthoofde duiven glad van teer en
zout en bloed beplakte veren,
heldere visjes die nog leven
die in een haast begraven stoel
dampend achter is gebleven,
alles wat nog sterven moet
We nemen de bus naar huis.
| |
V Een middagdutje
Al onze kamers hebben wittige wanden
maar elke kamer heeft zijn eigen hitte.
De kleinste met zijn grote schrijfmachine
schijnt als een kluit verzakte margarine
in slechtgeworden erwtensoep te zitten.
De kamer waar de mango staat
geurt nu naar gaargestoofd cement,
het raam is een verbleekte prent
van blakerend verschiet en straat
tot ik de houten rolgordijnen
de drie gordijnen neer, neer laat
waardoor het fijngestreepte licht
schijnt als regels van een wit gedicht
dat haast vergaat van het verfijnen.
En in de keuken hangt een geur
of er een gruwstof wordt gestookt
van een vervalste vorm en kleur
waarop verveelvlees wordt gekookt.
Wij zeggen ‘brood als bij het ontbijt?
Een appeltje? of een banaan’
| |
| |
wij smullen happen vrije tijd
maar voor we weer wat slapen gaan
moeten de airconditioners aan.
Deze hier klinkt alsof we moeizaam vlogen
waarvan de horizon verbogen,
verworsteld was of weggebrand.
De wanden van het vliegtuig waren
van handverwaarloosd rijstpapier.
Tussen de naden klonk gegier
en soms het rafelen van garen.
Ik zelf bestond uit leeskarton
en ook uitwendig helemaal
uit soort-gelijk materiaal
dat soms onhandig bladderen kon
wanneer in mij gebladerd werd:
mijn arm ging als een waaier open
voelde daartussen vezels lopen
maar was voorgoed uiteengesperd,
ruiend van onhoudbaarheid
wuifden mijn handen bij het stuur
omgeven door gevingerd vuur.
Beneden mij verging de tijd.
De landen zwart van hongersnood
lagen als krenten ingesnoerd
en waar nog oorlog werd gevoerd
waren de landen nat en rood.
De zon en ik verboden dit
en waar wij bloed en dood ontwaarden
Onmenselijk wat zijn wij heet
de slaapvlucht glibbert uit mijn handen
en mijn ontvreemde ogen branden
Toch wordt het al koeler met die dingen aan.
Ze kosten wel veel stroom.
| |
VI Het eind van de middag
De airconditioner klinkt onder water.
Ons laken is natgezweet. Het is uren later.
Onlicht valt door de geelgeworden ruiten.
Wij wachten binnen, er gebeurt niets buiten.
De lucht is als antieke pis
waar niets in te beleven is.
We gaan elk in een kamer zitten werken.
Ik blijf het omslaan van haar bladen merken.
Buiten staan de bomen zwaar en zwart.
De middag lijkt van ouderdom verhard.
Ik begin wat door het huis te lopen,
zet de airconditioners af en ramen open.
In een stijf soort bovenaardse vlucht
nadert gemompel achter in de lucht.
Van achter het huis komt groot en onverwacht
een wolk en het is de middagnacht.
Zenuwachtig staande voor de duistere
ramen gaan de planten fluisteren.
Weerlicht geeft de wolk een onderbuik.
De koelte voelt alsof ik regen ruik.
Alles waait ineens, in donderend gedruis
vallen kleine dingen, zelfs in huis.
De ramen ijsnats ketst in mijn gezicht
daar valt weer iets de ramen moeten dicht.
Wij - of de avond al begonnen was -
stonden gearmd voor het beslaande glas
en lieten ons door het ontzettend weer en
door elkander daarin transporteren.
Het werd weer licht, de ramen konden open.
We hoorden de nog volle goten lopen.
Naast ons ritselden de koele blaren
alsof wij in een tuintje buiten waren.
| |
| |
Ik probeer te helpen met koken
| |
VII Al weer nacht
Soms denk ik - hoe gelukkig ik ook ben -
dat ik in elke nacht een vorige herken,
dat dezelfde zon weer en weer onder gaat
tot ik begrijp dat geen daarvan bestaat
en dat één nacht ons bed maakt elke keer en
hopeloos probeert ons iets te leren
tot wij elkander helemaal verstaan
en elk apart de doodsnacht in kan gaan.
Hebben wij dan werkelijk zo geboft
dat het heelal, zegt men, nog steeds ontploft?
Als het instort speelt achterstevoren
ons hele leven terug, niets gaat verloren.
Dan wil ik telkens weten of en wanneer zij
nog wel een keer precies zo wil met mij.
Eens - of weer? - zei zij toen ik dat vroeg:
‘ach nee, één keer is eigenlijk wel genoeg.’
De nacht viel als een blindfluwelen deken.
De plooien lieten niets naar buiten steken.
Ze stond naast een gebeeldhouwde pilaar
naast een trap naast iets en wees mij ‘daar’.
Ik vroeg mij nog hoe laat, het was te laat,
het beeld verschoof mij stroomaf naar de straat.
Onder het nachtvel dat zich zwaar uitbreidde
deed ik dingen die ik niet kon onderscheiden
en waar ik ook het doel van had verloren.
Ik kon straatlichten zien en auto's horen.
Ik staarde tot de uren mij vergingen
naar hun hoogpotige weerspiegelingen.
Toen, onder de weke vachtachtige lap
vocht ik voort en zocht ik naar die trap.
Ik vond haar hoek maar alles was verplaatst
of van het weerlicht wittig of weerkaatst.
Een bus reed langs, de raampjes waren dicht
maar tussen vreemden was je droevige gezicht
hoe hard ik ook bestond ik was te laat
het beeld verschoof mij stroomaf langs de straat
het glimmend asfalt liet mij op zich zinken
maar te laat, ik kon niet meer verdrinken.
De cijfers op ons klokje geven een rood licht.
Ik zie daarbij je slapende gezicht.
Over drie uur moeten we al weer
jij in Bellevue met jouw patiënten
Weer een dag, weer een week, het rood
verspringt weer een minuutje dood.
Een lage zon in het gezicht
zo flikkert zelfs dit gedicht
door traliehekken van herdachte
wit zwart witte dagen nachten
een zwart wit zwarte stroboskoop
waarin jij loopt waarin ik loop
jij loopt mijn open armen in
wij vallen om naar ons begin
waarin ik loop waarin jij loopt
mijn open armen in dit bed
en waar begint waar eindigt het
Eindigt ook het voortbestaan
als armen die weer open gaan
die als rijpe druiven drogen
doodgerijpt zodra zij zagen
hoe mensen nog op mensen jagen?
| |
| |
Als mensen jagen op geluk
dan kijkt het om en schiet ze stuk
schiet zeewater in hun mond.
Zij tollen bol gestorven rond.
Als overtollig volle bomen
drijven onze dolle dromen
drijven vastgeklampte dieren
worden knopen in de wieren
wordt de wereld haar en hars
heet als Venus, dood als Mars.
Ruimtedier dat na ons komt
als de wereld is verstomd,
speel eens onze bandopnamen
van hoe wij aan ons einde kwamen,
maar ook hoe oude mensenmonden
liefde kenden, zoenen konden,
kom zoen ons beeld en kijk hoe mooi
die billetjes van elke plooi,
alle slagen van ons leven
fijn als rimpels opgeschreven,
krimp van hartstocht engerling
Monster dat de mens verving -
lees daar eens wat van en lach
Waarom onder zon en regen
en monden tot het einde open
vliegen zo naar binnen lopen
en in de wonden zwart als ogen
en harde kinderen oorlog voeren?
En moeders met hun stroozakdroge
borsten lege kinderen zogen?
holgeschuurde jonge hoeren
Ik heb veel harten zien ontbloten
vóór de dood en na de dood en
in die gepeesde ribbenkast
gevangen harten bonzen bonzen
de hemel hoort ervan te gonzen
hun luid geluid komt uit de huid
laat mij emit laat mij eruit
waar geen reden voor bestaat
waar geen reden tegen kan
en die liefde en die haat
de dode maan die onder gaat
|
|