Theo D'haen
Over John Gardner
Het beeld van de Amerikaanse roman wordt in het buitenland vooral bepaald door het nogal traditioneel-realistische werk van schrijvers als Saul Bellow, Bernard Malamud en Philip Roth, of door de reportageroman zoals beoefend door Norman Mailer en Truman Capote. Daarnaast is er echter ook een andere stroming, die zich laat leiden door het voorbeeld van Kafka, Nabokov en Borges. Schrijvers in die traditie lichten de hand met de realistische herkenbaarheid en grijpen terug naar vertelformules daterend van vóór de opkomst van de roman, bijvoorbeeld allegorische en symbolische structuren, en zijn daarom door de Amerikaanse criticus Robert Scholes ‘fabulistisch’ genoemd. David Lodge, een Engelse criticus, noemt hun werk ook wel ‘problematisch’, omdat er vaak een agressieve verteller in optreedt, die de aandacht van de lezer vestigt op het fictieve karakter van de tekst.
Het zijn voornamelijk deze schrijvers die worden gehekeld in On Moral Fiction, het essay waarmee John Gardner in 1978 veel stof deed opwaaien. Hij betoogt daarin dat schrijven een daad van bevestiging is, dat uit romans een krachtige morele visie dient te spreken, en aan die categorische imperatief meet hij vervolgens het werk van zijn tijdgenoten af. ‘Art which tends toward destruction’, zegt hij, ‘the art of nihilists, cynics, and merdistes, is not properly art at all.’ Hij laakt auteurs wier werk in het teken van de entropie staat, een toespeling op Thomas Pynchon, en heeft het smalend over schrijvers die beweren dat de literatuur aan uitputting lijdt, waarmee hij verwijst naar John Barth, auteur van het essay ‘The Literature of Exhaustion’. Deze auteurs registreren de als zielloos ervaren werkelijkheid door middel van ‘gevoelsarme’ taalconstructies (Donald Barthelme) of gebruiken de literatuur om de zaak van minderheden te bepleiten (E.L. Doctorow in Ragtime), hetgeen met een werkelijk morele visie niets van doen heeft. Robert Coover en William Gaddis wordt zelfs ten laste gelegd dat ze de moraal op perverse wijze ondermijnen.
Juist deze schrijvers worden het hoogste aangeslagen door de kritiek, in elk geval door de academische kritiek. Er wordt een verband gelegd tussen het opgeven van de klassieke ordening van de roman enerzijds en anderzijds het verval van een geordend wereldbeeld en recente bevindingen omtrent de aleatorische structuur van het heelal. Ten onrechte, volgens Gardner: het heelal zou allang aan entropie bezweken zijn als het geen duidelijk structuur vertoonde en stilistische evolutie is veeleer een proces van gewenning, afstomping en reactie daartegen, waarbij het persoonlijke factoren zijn die de stijl van een schrijver bepalen. Daarmee rakelt hij een probleem op dat al eerder werd gesteld door de Russische en Tsjechische formalisten en structuralisten, zonder overigens ook maar naar hun geschriften te verwijzen.
Gardner schaart zich achter Iris Murdoch (‘Against Dryness’) en Gore Vidal (‘American Plastic: The Matter of Fiction’) wanneer hij Norman Mailer, Kurt Vonnegut jr. en Joseph Heller verwijt dat zij niet meer geloven in hun personages, hen slechts gebruiken als marionetten. Zelfs Saul Bellow gaat niet geheel vrijuit, daar hij zijn personages te veel spreekbuis laat zijn voor zijn ideeën en dikwijls meer essayist dan romancier is. De schrijver, zo leert Gardner, moet zin lezers deel laten hebben aan de morele dilemma's van zijn figuren. Indirect bepleit hij daarmee het herstel van de klassieke mimesis-idee als grondslag van het literaire werk.
Het scherpst heeft hij gepolemiseerd met William Gass, die vaak wordt beschouwd als de theoretische vaandeldrager van de moderne romankunst. Gass wil de taal metamorfoseren en tot een zuiver object maken. Essentieel voor hem is de afstandelijkheid van de auteur ten opzichte van zijn personages; essentieel voor Gardner is inleving, zowel van de schrijver als van de lezer. Voor Gass is een romanfiguur gelijk aan ‘any linguistic location in a book toward which a great part of the text stands as a modifier’; Gardner streeft er juist naar ‘a lifelike human being, a virtual human being’ ten tonele te voeren. Voor Gass is de roman allereerst een taalcreatie, voor Gardner een communicatiefunctie, een middel om de lezer te brengen tot een bevestiging van die morele waarden die hij dramatisch verbeeldt in zijn personages en hun belevenissen. Maar wat is ‘moral fiction’ dan precies? Gardner betoogt vaag dat een boek ‘wise, sane and magical’ moet zijn; een goed boek, zegt hij, ‘clarifies life and tends to improve it.’ Criteria voor goede literatuur zijn de aloude idealen ‘the Good, the True, and the Beautiful’. Op basis van die idealen moet de kritiek een boek beoordelen, techniek is slechts van ondergeschikt