De Revisor. Jaargang 7
(1980)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 39]
| |
IDe vorige minister met ‘kunsten’ in zijn portefeuille heb ik het horen zeggen. Ook hij kon een gulden maar één keer uitgeven. Met die klacht verhulde de PPR minister mr. H. van Doorn evenveel als met zijn vier nota's over kunstbeleid. Hij had ook kunnen zeggen, dat hij niet bij machte was om de besteding te bepalen van zelfs maar één miljoen van zijn kunstbegroting (1973: 111,5 miljoen; 1977: 186,5 miljoen.) Hij mag dat niet. Een minister oordeelt niet over kunst. Hij kan het ook niet. De miljoenen van de kunstbegroting zijn al uitgegeven voordat de verantwoordelijke minister aan zijn taak begint. Noch de nota ‘Kunst en Kunstbeleid’ noch de kort daarop volgende deelnota's ‘Orkestenbestel’, ‘Toneelbeleid’ en ‘Naar een nieuw Museumbeleid’ hebben dat kunnen veranderen. Een geslaagd experiment waaruit een nieuwe groep of instituut ontstaat, brengt CRM in grote problemen. Het is ontzettend moeilijk om zo'n groep of instituut uit de experimentenpot over te hevelen naar een bestaand begrotingsartikel. Toch zijn de regeringsuitgaven voor de kunst enorm gestegen, relatief meer zelfs dan de totale rijksbegroting. De laatste tien jaar bedroeg de gemiddelde reële stijging van de kunstbegroting 8,9%. Bijna 1% meer dan de rijksbegroting. (Deze gegevens zijn ontleend aan een overzicht van Otto Valkman van de Boekmanstichting). In 1980 staat op Onderafdeling II (Kunsten) van de begroting van CRM 222.161.500 gulden; een verdubbeling ten opzichte van 1973. Bijna 20% van het geld wordt besteed aan kunstzinnige vorming en amateuristische kunstbeoefening. Verder is ruim 15% bestemd voor ondersteuning van kunst en bijvoorbeeld ook kunstbeleid, via adviesraden en instellingen op het terrein van muziek, toneel, letteren en bijv. dans. Er blijft 60% voor de kunst zelf over. Hiervan gaat naar de uitvoerende kunst ruim 50%, verdeeld over orkesten (19,8%), toneelgezelschappen (13,3%), muziekdramatische kunst (12,1%), dans (5,7%), mime (1,7%) en kinder- en poppentheater (0,3%). De scheppende kunst krijgt nog geen 10%. De groei van de kunstbegroting is vrijwel geheel gereserveerd voor de handhaving van dit uitgavenpatroon. Twee faktoren hebben dat in belangrijke mate veroorzaakt: de relatief toenemende arbeidsintensiviteit van de beleidssektor kunst en de algemene stijging van het levenspeil. Beide faktoren kunnen in belangrijke mate beschouwd worden als het resultaat van schaalvergroting van onze produktie. Het maken van kunst is niet aan deze ontwikkelingen onderhevig geweest. Het is in vele opzichten ambachtelijk gebleven. Er zijn uitzonderingen, bijvoorbeeld de film. Maar ook het maken van een film blijft een arbeidsintensieve aangelegenheid. De salarissen in de beleidssektor kunst zijn wel meegegaan met de loonstijgingen van de industrie. Tot en met 1978 was het gebruikelijk om in de rijksbegroting, dus ook in de kunstbegroting, bij voorbaat al een compensatie te verwerken van 6,5% voor de in het begrotingsjaar verwachte algemene loonstijging en van 1% voor de incidentele loonstijging. Was de feitelijke stijging hoger, dan volgde een nabetaling. De scheppende kunstenaars profiteerden niet van deze stijging. Om de een of andere reden is er op de kunstbegroting geen rekening mee gehouden, dat ook voor hen de kosten stijgen, dat ook zij verzekeringspremies moeten betalen en belastingplichtig zijn. De begrotingsartikelen voor uitvoerende kunst en voor kunstinstellingen zijn loongevoelig, voor scheppende kunst geldt die gevoeligheid blijkbaar niet. De begrotingsartikelen waaruit de scheppende kunstenaars inkomsten kunnen betrekken worden bijgesteld op basis van de stijging van de materiële kosten, die ongeveer 4% bedraagt. Ik neem aan, dat hieruit geen lagere waardering voor scheppende kunstenaars kan worden afgeleid. Toch heeft nog nooit iemand aanleiding gezien om hen via de kunstbegroting te laten delen in de welvaartsstijging. Bijvoorbeeld door de totale stijging van de kunstbegroting rechtvaardig te verdelen. Om begrotingstechnische redenen blijft deze inkomstenbron voor zelfstandige en scheppende kunstenaars achter in de groei. Al met al wordt het gedeelte van de kunstbegroting voor de scheppende kunst elk jaar relatief kleiner. De scheppende kunstenaars hebben wat betreft de kunstbegroting nog een tweede handicap. Ze komen moeilijker aan een vast inkomen dan de uitvoerende kunstenaars. Kunstbeleid is subsidiebeleid. Met behulp van subsidies wordt het bestaande kunstaanbod ondersteund en in stand gehouden. Terwijl voor uitvoerende kunstenaars het aanbod gegeven is, bijvoorbeeld een serie concerten, is dit voor scheppende kunstenaars minder duidelijk. Voor hen is het moeilijk om de ambtenaren vooraf kant en klare produktieschema's te overhandigen. De besteding van het geld van de kunstbegroting, dus in feite het kunstbeleid, wordt tot op heden meer bepaald door faktoren als arbeidsintensiviteit, stijging van het levenspeil en burokratisering dan door argumenten die aan de kunst zelf worden ontleend. Zelfs in een periode van ekonomische groei is hiervoor geen ruimte. Handhaving van het bestaande aanbod legt tengevolge van de formule ‘arbeidsintensiviteit maal loonstijging’ beslag op de groei van de begroting. Nieuwe kunstuitingen krijgen geen kans. De verhouding tussen het aandeel voor uitvoerende en voor scheppende kunst wordt bepaald door de verhouding tussen de loonstijging en de stijging van de materiële kosten. De burokratie is meer gericht op planmatigheid en kontroleerbaarheid dan op individualiteit en kreativiteit. | |
[pagina 40]
| |
De tijd van de ekonomische groei is voorlopig voorbij. De financiële ruimte verdwijnt, de druk om te kiezen wordt groter. Wat zal de keuze bepalen? Levert de huidige diskussie over kunst- en kultuurpolitiek inzichten op waaruit een kunstbeleid kan worden afgeleid? | |
IISinds het openbaar bestuur zich is gaan bezighouden met het subsidiëren van kunst, beperkte de diskussie zich voornamelijk tot een algemene legitimering van de uitgaven. Aanvankelijk werd nog aansluiting gezocht bij de kunst zelf. De opvattingen over kunst waren dan wel erg negentiende-eeuws, de gehanteerde argumenten werden tenminste aan de kunst ontleend. ‘Kleur, klank en lijn voor allen, vooral voor hen die het zich niet uit eigen middelen kunnen verschaffen’, was het motief van dr. Jos Gielen, KVP-minister van OK&W tijdens de regering Beel, 1946-1948. De gewone man moest in kontakt gebracht worden met ‘... wat schoon is en wat het leven voor hem vermooit en veredelt. Schoonheid te smaken en schoonheid te maken behoort tot de wezenlijke behoeften van de mens’, vond zijn opvolger prof. dr. F.Th. Rutten, KVP-minster van OK&W in het kabinet Drees van 1948-1952. Rond 1960 worden de argumenten om kunst te subsidiëren niet meer aan de kunst zelf ontleend, ze worden de kunst opgedrongen. Het ministerie van CRM krijgt de taak toebedeeld om de Nederlandse samenleving van welzijn te voorzien. De kunst moet haar bijdrage leveren. Was het al uiterst moeilijk om op schoonheid een kunstbeleid te baseren, het begrip welzijn levert uitsluitend oneigenlijke kriteria. CRM heeft de kunst een aantal funkties toegeschreven: vormgevende, edukatieve, rekreatieve en sociale. Dit alles onder de noemer maatschappelijke relevantie. Het CRM-beleid was daarmee niet gericht op kunst, maar op afleidingen daarvan. Een jaar geleden heeft Den Uyl de diskussie over kunst en politiek weer aangewakkerd door ‘de politiek in de kunst en de kunst in de politiek te mengen’. Op zich niks nieuws dus, ook al wordt er door sommigen van zijn partijgenoten gesuggereerd dat de diskussie over kunst- en kultuurpolitiek is begonnen met zijn toespraak ter gelegenheid van de uitreiking van de P.C. Hooftprijs aan Remco Campert. Met een dergelijke konstatering begint namelijk een nota ‘Socialistisch kunstbeleid in Amsterdam’, van een werkgroep uit dat gewest van de PvdA. De schrijfsters van de nota vervallen niet in de fouten van het verleden, er valt niets te bespeuren van een hang naar socialistische kunst. Men heeft veel waardering voor het grote publiek, verwacht veel van kunstzinnige vorming en kreativiteitsontwikkeling, maar de weg terug naar socialistische gemeenschapskunst of, erger nog, socialistisch realisme wordt niet ingeslagen. De kunstenaar mag zijn inspiratiebron zelf kiezen. Hij hoeft niet zuiver in de leer te zijn om goede kunst te maken. In dat opzicht blijft de lijn tussen politiek en kunst verbroken en brengt ook het socialisme geen kunstbeleid voort. Omgekeerd is het uiterst onwaarschijnlijk dat kunststromingen de basis gaan vormen van partijpolitieke programma's of, sterker nog, van een regeringsprogram. Toch zullen opvattingen over kunst het uitgangspunt moeten zijn voor een kunstbeleid. Dat lijkt mij een noodzakelijke voorwaarde. Tot nu toe zijn de konsekwenties daarvan omzeild. Er is een Raad voor de Kunst opgericht om de partijpolitiek buiten de kunst te houden - daarin is de Raad redelijk geslaagd - en om de politiek-verantwoordelijke minister en zijn ministerie te adviseren over kunst. De adviezen worden opgesteld door kunstenaars en andere deskundigen, niet op basis van een visie op kunst in het algemeen maar vooral vanuit hun deskundigheid op een specifiek terrein van de kunst. De advisering van de Raad vond feitelijk plaats in een aantal permanente hoofdafdelingen met vele ad-hoc kommissies. Van die kommissies veranderde de samenstelling bijna jaarlijks, met het gevolg dat op deelterreinen als muziek, beeldende kunst, toneel en bijvoorbeeld dans, de kontinuïteit ontbrak. Er was dan ook geen sprake van een muziekbeleid, een beeldende kunstbeleid of welk beleid dan ook. De verschillen tussen de beleidsterreinen onderling zijn grotendeels door de hiervoor genoemde externe faktoren bepaald, en zeker niet door een integrale visie op kunst. | |
IIIOok binnen verschillende lektoren is er nauwelijks sprake van een konsistent beleid. Terwijl al zes jaar de begrotingen van het Willem Breuker Kollektief positief door de Raad voor de Kunst zijn beoordeeld, krijgt het Kollektief van CRM toch maar een gedeelte van het gevraagde bedrag toegezegd. Deze begrotingen zijn gebaseerd op 70 concerten per jaar en garanderen de leden een minimaal inkomen. De concert-subsidie die CRM voor 1980 heeft toegezegd bedraagt totaal f 34.850,-, na aftrek van kosten komt dit neer op nog geen f 2.000,- netto per musicus per jaar. Daarentegen bedraagt het salaris van een orkestmusicus zonder dienstjaren f 2.590,- per maand, na zes dienstjaren heeft hij recht op f 3.171,-. Ook deze salarisschaal voor de orkestmusici is vastgesteld door CRM. Dergelijke salarissen zijn voor mensen met een uitstekende beroepsopleiding en hoge vakbekwaamheid normaal en rechtvaardig. Daar gaat het hier niet om. Ik zet alleen een vraagteken bij de honorering van de leden van het Willem Breuker Kollektief. Overigens blijkt uit dit voorbeeld nog heel iets anders. Namelijk, dat de Raad voor de Kunst adviezen geeft maar dat het ministerie deze naast zich neer kan leggen. Dat gebeurt wel vaker. De Raad komt met zijn positieve adviezen op een hoger bedrag uit dan de kunstbegroting toelaat. Hierdoor | |
[pagina 41]
| |
worden de ambtenaren van CRM in feite gedwongen knopen door te hakken. En dat betreft dan vooral het marge gebeuren: artistiek nog onduidelijk en ook onzeker en in sociaal-ekonomisch opzicht zwak. Maar wel kunnen er impulsen uit voorkomen die aanzetten tot vernieuwingen, ook daar gaat het om. De Raad voor de Kunst is in het leven geroepen om die impulsen te onderkennen. Tot nu toe houdt de Raad zich voornamelijk bezig met het adviseren over instellingen die zich al jaren verzekerd weten van subsidie. Kritiek op het funktioneren heeft in 1979 geleid tot wijzigingen in de Wet op de Raad voor de Kunst met als resultaat een reorganisatie van de Raad zelf. De band met de beroepsorganisaties van kunstenaars werd verbroken. Hun vertegenwoordigers hielden zich soms al te nadrukkelijk bezig met belangenbehartiging. De samenstelling van de Raad is verbreed, waarschijnlijk anticiperend op een toekomstige Raad voor de Cultuur, die zich meer met kultuurpolitiek en minder met kunstbeleid zou kunnen gaan bezighouden. Men probeert nu te komen tot een meer integrale aanpak van de beleidsadvisering. Een aantal goedwillende en misschien uiterst deskundige personen afkomstig van verschillende terreinen van kunst en kultuur wordt periodiek om een vergadertafel verzameld. Uit dergelijke bijeenkomsten moet dan een integrale visie op kunst en kultuur voorkomen. Het lijkt mij nogal ambitieus. Mocht het hun lukken dan zijn de moeilijkheden nog niet verholpen. De lijnen die tussen gen visie op hoog abstraktienivo en de dagelijkse praktijk moeten worden getrokken, zijn niet zo recht als men lijkt te denken. Mijn voorlopige konklusie is, dat de richting van de geldstromen afkomstig van de kunstbegroting bepaald wordt door externe faktoren als arbeidsintensiviteit, loonkostenstijging, stijging van de materiële kosten en burokratisering. Een direktere verbinding tussen politiek en kunst kan dat veranderen. Dat betekent niet dat de kunst een politieke ideologie moet worden opgelegd; het lijkt mij onwaarschijnlijk dat de kunst de basis gaat vormen van politieke besluitvorming op nationaal nivo. De Raad voor de Kunst heeft, steunend op de kunstenaarswereld en fungerend als tussenschakel tussen kunst en politiek, de beleidsadvisering niet kunnen integreren vanuit een visie op kunst. | |
IVToch vereist de beleidsvoering op het heterogene terrein van de kunst de een of andere vorm van integratie en op z'n minst enige kontinuïteit. Tot dat laatste wordt CRM gedwongen door de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Voor het grote aantal te verlenen subsidies, stipendia, onkostenvergoedingen, opdrachten etc. bestonden echter geen wettelijke regelingen. Sinds 1 juli 1976 bestaat de wet Administratieve Rechtspraak Overheidsbeschikkingen, kortweg de wet AROB. Deze wet verschaft nu ook aan kunstenaars deJeroen Henneman
mogelijkheid om in beroep te gaan. Subsidies kunnen niet meer van het ene jaar op het andere worden ingetrokken en alle beslissingen dienen schriftelijk gemotiveerd te zijn (zie: ‘Wet Administratieve Overheidsbeschikkingen’, rechtsbescherming voor kunstenaars; een brochure van de hand van Inge van der Vlies, Instituut voor Staats- en Administratief Recht van de Universiteit van Amsterdam, onder redaktie van Cas Smithuysen, Federatie van Kunstenaarsverenigingen.) Met deze wet wordt geprobeerd de leemte op te vullen, die is ontstaan door het onvermogen van de Tweede Kamer om de ministeries effektief te kontroleren. De ambtenaren van CRM houden de molen draaiend. Het ministerie beschikt over geld, over politieke macht en over ambtenaren. De afdeling Kunsten van CRM is veel beter toegerust om voor kontinuïteit in het beleid te zorgen dan de Raad voor de Kunst met zijn adviserende bevoegdheid en zijn zeer heterogene en snel wisselende samenstelling. Feitelijk heeft deze afdeling van het ministerie de Raad voor de Kunst als tussenschakel tussen kunst en politiek overvleugeld. De politiek heeft het in dit opzicht gewonnen van de kunst. En de politiek heeft zo haar eigen oriëntatie en zijn eigen mechanisme om integratie van beleid te bewerkstelligen. Onze parlementaire demokratie steunt op algemeen kies- | |
[pagina 42]
| |
recht, onze kultuur op massakonsumptie. Verbind beide verschijnselen door middel van een burokratie en het resultaat is verdoezeling van tegenstellingen door middel van een voorzieningen beleid. Anders gezegd, we leven in een verzorgingsstaat, die gericht is op konsumptie en verzorging van een zo groot mogelijk aantal mensen. Het welzijnsbeleid kan als duidelijk voorbeeld gelden van gedepolitiseerde beleidsvoering. Niemand mag onwel zijn. Eventuele tegenstribbelaars moeten beter worden opgevoed en krijgen begeleiders toegewezen. ‘Normale’ mensen mogen zelf uitmaken wat goed voor hen is. Het beginsel van de individuele verantwoordelijkheid wordt echter door allerlei burokratische rompslomp verwaarloosd. Niet uit kwade wil van de ambtenaar, maar door onpersoonlijke processen als schaalvergroting en centralisatie. Daar wil men nu iets aan gaan doen. De voorzieningen moeten dichter bij de mensen worden gebracht. Demokratisering door middel van schaalverkleining; decentralisatie heet dat. Met de Concorde vlieg je in drieenhalf uur naar New York, Olympische Spelen in Moskou dezelfde dag nog in de huiskamer, radio, telefoon, telex, auto's noem maar op. Maar progressieven willen demokratiseren door terug te vallen op een pre-industrieel ordeningsprincipe: de buurt, de wijk, het dorp. De onderafdeling ‘Kunsten’ heeft deze beleidsoriëntatie overgenomen van de rest van het ministerie van CRM, als aspekt van het totale regeringsbeleid. Via de burokratie wordt de politiek dan toch de kunst binnengeleid. Met behulp van de Kaderwet Specifiek Welzijn beoogt CRM een gedecentraliseerd welzijnsbeleid. Deze wet, een erfenis van de regering Den Uyl, beweegt zich op het terrein van het specifiek welzijn: ‘het welbevinden en de ontplooiing van de burger, voorzover deze worden bevorderd door zorg, educatie en recreatie’ (art. 1 van de Kaderwet). Een stuurgroep, de Stuurgroep Ontwikkelings Projekten, is aan het uitzoeken hoe de decentralisatie van het welzijnsbeleid in de praktijk kan worden gerealiseerd. In een tussentijds verslag geeft de Stuurgroep enige bevindingen weer. Het blijkt bijvoorbeeld niet mogelijk ‘... met de beschikbare ambtelijke capaciteit een integraal meerjarenwelzijnsplan voor te bereiden dat samenhangend is op het brede terrein van zorg, educatie en recreatie. Dit temeer daar de voorbereiding van de planning niet alleen coördinatietaken vraagt van het gemeentelijk apparaat en het College van B. en W..., doch ook de voorbereiding van het vele overleg met de provincie en met name ook de voorbereiding en het vele overleg met instellingen en de organisaties en de inspraak’. De Stuurgroep heeft nog iets ontdekt: ‘Nogal wat voorzieningen en activiteiten op het terrein van het specifiek welzijn, die - gelet op samenhang - noodzakelijkerwijs worden betrokken in de voorbereiding van de integrale meerjarenwelzijnsplanning zijn tengevolge van rijksbelastings-voorschriften en/of bestaande gemeenschappelijke regelingen regionaal van aard. Overleg met de nabuurgemeenten is dan ook onontkoombaar’ (uit: Informatie Bulletin nr. 18 van het ministerie van CRM, juli 1980, pag. 3-4). Uitvoerende kunst kan worden gepland en kan dus worden ingepast in een dergelijke meerjarenplanning. Voorzover zij niet werkzaam zijn bij instellingen op landelijk nivo, zullen uitvoerende kunstenaars ermee te maken krijgen. Maar geen paniek, het zal nog wel even duren voordat alle knelpunten zijn weggenomen. Wat de scheppende kunst betreft zijn er andere oplossingen gevonden. Inspraakprocedures - democratie kan immers niet verkeerd zijn. In vergaderzaaltjes van buurthuizen moet een zeer oude vorm van demokratie - die van met z'n allen rondom de eik aan de rand van het dorp - worden nagespeeld. Toevallige aanwezigen worden tot vertegenwoordigers van buurt, wijk of dorp gebombardeerd. Door de meestal geringe opkomst wordt dit een wat magere vorm van vertegenwoordigende demokratie. In het ‘Lelystadsblad’ van 3 juni van dit jaar lezen we: ‘Voor het projekt “Kunst in de Wijk” van de gemeente Lelystad blijkt tot dusver nog maar magere belangstelling te bestaan. De eerste twee bijeenkomsten voor bewoners van de wijk Lelystad-noord werden door welgeteld zes mensen bezocht. Jan Zappey, ambtenaar culturele zaken, is ondanks zijn enthousiasme voor het projekt wel degelijk teleurgesteld in de slechte opkomst van de bewoners. Twee weken geleden waren hij en zijn kollega Els van Loenen de enigen die waren komen opdagen voor de bijeenkomst die was bedoeld om bewoners van de wijken Hoek, van 't Y, Blokkerhoek, Pampus en nabijgelegen buurten, in totaal 1300 gezinnen, tekst en uitleg te geven over het projekt. Afgelopen donderdagavond werd de tweede bijeenkomst gehouden voor de wijken Breehorn, Grienderwaard, Robbenzand, Vliehorst, waarvoor ook weer zo'n 1320 uitnodigingen waren verstuurd. De opkomst was weliswaar beter maar nog altijd bedroevend. Vijf mensen vonden het de moeite waard om zich te laten voorlichten over de bedoeling van “Kunst in de Wijk”’. | |
VDe algemene kultuurpolitieke doelstellingen welzijn en decentralisatie dienen dus om het optreden van het ministerie te legitimeren. Rondom deze uitgangspunten kan een beleid worden opgebouwd, maar dan wel een beleid dat zich richt op de konsument. Het kunstbeleid is nog steeds een producentenbeleid. Het grootste deel van de geldstromen van de kunstbegroting gaat nog naar de kunstenaar als producent en naar de ondersteunende instellingen. Nu ook voor de kunsten de konsumentenoptiek van het welzijnsbeleid blijkt te zijn overgenomen, is er binnen het huidige kunstbeleid een fundamentele tegenstrijdigheid ontstaan. De ratio van het beleid, uitgewerkt in kunstnota's, is de konsument. Dit terwijl in feite de kunstenaar als producent wordt gesteund. Er is weliswaar niet per definitie sprake van tweespalt tussen kunstenaar en publiek, maar er zijn talloze voorbeelden te noemen waaruit blijkt dat ze met elkaar op gespannen voet staan. | |
[pagina 43]
| |
Henriii!!!
Als we een consistent kunstbeleid voorstaan, dan staan we hier voor een belangrijke keuze. Na de herwaardering van de industriële produktie door Van der Zwan c.s. in hun rapport voor de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid is ook de kunstproduktie toe aan een herwaardering. De kunst is niet alleen belangrijk vanwege de konsument, maar vooral ook omdat ze gemaakt wordt door mensen die naar eigen inzichten en uit eigen inspiratiebron produceren. Als zou worden gekozen voor een kunstbeleid dat is gericht op de kunstenaar, dan zal die keuze ook duidelijk moeten worden uitgewerkt. Het beleid voor de kunstproduktie zal losgemaakt moeten worden van het welzijnsbeleid. Organisatorisch en ruimtelijk. Al zijn de produkten verschillend, de kunst lijkt niet alleen kwa produktietechniek veel op het ambacht, ook kwa waardenoriëntatie zijn er overeenkomsten. In ieder geval heeft de kunst aantoonbaar meer gemeen met ambacht dan met welzijn. Als er dan geen zelfstandig ministerie voor Kunst mogelijk is, en er wordt gekozen voor een producentenbeleid, dan ligt het meer voor de hand om Onderafdeling II (Kunsten) onder te brengen bij het ministerie van Economische Zaken, bij het Directoraat Generaal voor Handel, Ambacht en Diensten, dan bij CRM of zelfs OK&W. Als het zou lukken om het welzijnsbeleid met zijn konsumentenoptiek buiten het kunstbeleid te krijgen, wil dat nog niet zeggen dat de kultuurpolitiek in zijn geheel is buitengesloten. Dat is onmogelijk, en het hoeft niet. Als uit de kultuurpolitiek maar de juiste onderdelen worden overgenomen. Een inkomenspolitiek is wel verenigbaar met de uitgangspunten van een kunstbeleid: naast een oriëntatie op de kunstenaars, al is dat een gerichtheid op kwaliteit. Wat is dat, kwaliteit? Inderdaad, ook ik kan het niet omschrijven. Maar kwaliteit is een bestaand fenomeen en kent verschillende gradaties. In het kader van het huidige kunstbeleid zijn er vele kommissies, en ook fondsbesturen, die zich bezighouden met de vaststelling van kwaliteit. Er worden vergissingen gemaakt. Maar toch is dat niet altijd een ramp als de beoordeling maar gemotiveerd wordt en er voor de beoordeelde(n) ten alle tijde mogelijkheden bestaan om in beroep te gaan. In ieder geval levert deze methode een redelijk duidelijke normering op. Ook buiten het kunstbeleid om wordt kunst beoordeeld. Soms door deskundigen, vaak ook niet. Het marktmechanisme zorgt bijvoorbeeld voor een heel konkrete indikatie: de prijs. Minder prominente dirigenten en solisten kosten f 1.500,- per concert, bekende Nederlanders f 2.500,- en voor de internationale top wordt f 10.000,- à f 20.000,- per concert betaald (uit: ‘Symfonieorkesten in Nederland, bezetenheid in dienstverband; Sytze Smit, Federatie van Kunstenaarsverenigingen en Hans Onno van den Berg, Bureau Cenario; III, p. 59). Een kwalifikatie aan de hand van de prijs is niet altijd juist, maar wel exakt. Kwaliteit is geen mythe en kan een reële beleidsdoelstelling worden. Theoretisch is het mogelijk om het kunstbeleid uitsluitend te baseren op kwaliteit. Je gaat uit van de top, laat het marktmechanisme de prijs bepalen en de omvang. Deze aanpak is in politiek opzicht echter niet realistisch. De druk om de hoogte van en de verschillen tussen de inkomens via politieke besluitvorming te kontroleren, wordt steeds groter. Het is daarbij niet de bedoeling om de verschillen op te heffen maar om ze kleiner te maken, niet doldriest maar geleidelijk en uitgaande van het bestaande patroon. De hogere inkomens kunnen langzamer stijgen of sneller dalen dan de lagere. Een zodanige inkomenspolitiek is niet in strijd met een kunstbeleid dat gericht is op kwaliteit. Als de groei van de hoogste inkomen, via de kunstbegroting verkregen, voor de artistieke top achterblijven, dan is er nog altijd het vrije circuit dat voor de noodzakelijke aanvullingen kan zorgen. Weliswaar wordt 2/3 van het Nationaal Inkomen besteed via de kollektieve sektor, maar er blijft nog 1/3 vrij te besteden over. Voor de podiumkunsten zou dat een hogere entreeprijs bij optredens van bijvoorbeeld de (wereld)top kunnen betekenen. Voor de scheppende kunstenaars geldt, dat niet alleen partikulieren en bedrijven maar ook het rijk, de provincies en gemeenten optreden als kopers en opdrachtgevers. Aan de andere kant schept een inkomenspolitiek meer ruimte aan de benedengrens. Ook daar blijft soepelheid geboden opdat ook jonge en nieuwe kunstenaars een reële kans krijgen.
Wat mij betreft kan het kunstbeleid worden gebaseerd op drie uitgangspunten: gerichtheid op de kunstenaar als producent, en op kwaliteit, in kombinatie met een gematigde inkomenspolitiek. Deze drie uitgangspunten leveren konkrete kriteria op. De resultaten van de beleidsvoering kunnen worden getoetst. Dat kan niet van alle beleidsdoelstellingen van het welzijnsbeleid worden gezegd. |
|