| |
| |
| |
Christine Lavant
Acht gedichten
Vertaald door C.O. Jellema
de zonnebloem straalt helder door de tijd,
laat op de middag wordt de maankop groter -,
't gebraakte vlas des avonds keurt de losser,
de nacht weeft stil het naadloos zware kleed.
Als zwarte kruisen vluchten door het rood
de laatste vogels - bevende gedachten! -
't geliefde voorhoofd slaapt in doornenranken,
en in de poel bewaakt de maan de dood.
Haast elke harteklop wordt hamerslag!
Arm werktuig, tot wiens kwelling uitgevonden?
Uit lauwe dromen treden strenge stonden
en vragen kort, wie spons en edik wenst.
Ben je er nog, van wie dit alles komt?
De morgenster straalt van je mooiste zwijgen.
De zonnebloem moet zich in vrieskou nijgen,
naadloze pijn omkleedt hem die bemint.
Een dwaalvogel valt op de maankop aan,
gekroonde beker vol van duistere woorden.
Verworpen vlas naait nu tot bleke boorden
het naakte hart. In 't dorp kraait schril een haan.
het parelhoen hiernaast schreeuwt als een klok
zo onverstoorbaar en steeds in precies
hetzelfde ritme waar je gek van wordt,
terwijl de wilg zijn bladeren verliest,
ze drijven als een snoer de dorpsbeek af.
De zwarte hond keert zich met fel geblaf
tegen de schreeuwen, die hij niet verdraagt.
Een arme dove die door spijkers zaagt
hoopt met een glimlach op zijn avondbrood.
De laatste anjelieren bloeien rood
en geuren als de wind het wil in vlagen.
Heel diep in 't oosten klimt een mistig-trage
herfstmaan omhoog en staart ons allen aan.
Het parelhoen zwijgt - een roestig-bruine haan
komt hoflijk door de nacht hem tegemoet.
De dove doet zich bij de haard te goed
en in het hondehok ritselt het stro.
Nu van vandaag niets meer te hoeven weten!
Maar ik keer steeds mijn kussen om, want zo
diep in mijn schedel heeft zijn schrille kreten
het parelhoen verstopt. Dan komt de maan
vanuit de sterrenrij met trage tred
tot aan mijn venster als een gele haan.
Gelijk een klok begin ik een gebed.
| |
| |
het ruikt naar sneeuw, de zonneappel hangt
zo mooi en rood achter mijn vensterruiten;
jaag ik de koorts nu uit mij weg naar buiten,
wordt hij een wezel, die de buurman vangt,
en niemand zal mijn koude voeten warmen.
Vandaag gaan door het dorp de sterrezangers
en leggen een bezoek af bij mijn zusters.
Een beetje droeviger ben ik dan gister,
maar lang nog niet genoeg om vroom te zijn.
De appel zou ik graag in het geheim
naar binnen halen en de schil beruiken,
om maar te weten hoe de hemel smaakt.
De wezel beeft, is in paniek geraakt
en zal nu toch wel naar de buurman sluipen,
omdat mijn hart zo nauw zich samentrekt.
Ik weet niet of de hemel zich neerbukt
als men te zwak is om omhoog te komen?
De appel werd door iemand weggenomen.
Maar in mijn kamer is het toch wel goed
en zo warm is het in een sneeuwboom niet.
Ook doet alleen mijn halve schedel zeer
en bovendien beweegt nu in mijn bloed
de slaap met rode bloemen op en neer
en zingt voor mij alleen het sterrenlied.
haal niet meer adem, of de haan ontwaakt
op 't zonnedak en roept je noodlot wakker,
het viel zojuist in 's heren arm in slaap,
zijn kreten breng je toch nooit meer tot zwijgen.
al gaf je hem het maanzaad van de hoop.
Verbijt je tong en eet hem met zijn wortel,
drink al je tranen, voor ze uit je ogen
te zoet te voorschijn komen en het daglicht
een kleine kracht ontstelen, die de vink
daar buiten misschien toekomt, die zich flink maakt.
Denk anders niets dan dat er zeeën zijn,
die ongestoord de grote adem halen,
zich met de maankracht in gesprek bevinden -;
niet over jou, of je een noodlot hebt -
maar over al wat van het leven komt
en het voogdijschap van de dood ingaat,
waar maan en zee niets meer te zeggen hebben.
| |
| |
oude slaap, waar zitten toch je zonen?
Jonge, sterke zonen heb je immers,
kerels, die nog andere dingen kunnen
dan hier komen en de lamp uitdoven.
Eentje moet zich naast mijn angst uitstrekken,
eentje zich op mijn verlangen zetten,
harde handen moeten beiden hebben,
dat de buren niet het schreeuwen horen.
En wat wil je in mijn ogen strooien?
Zand? Ik lach erom. Woestijnen
kan ik je voor zulke ogen geven
die zich daarmee al tevreden stellen.
Mijne, weet je, zijn twee vuurkolommen,
eenmaal zal de hemel daarvan branden!
Maar voorlopig wil ik eindelijk slapen.
Oude, oude, heb je dan geen zonen?
jij zult aan mij denken bij huilende maan!
want de maan heeft een hart nog en een geheugen,
klaagmuren heeft hij en drie soorten hoven,
hij kan nog verwonderd, besluiteloos zijn
en eeuwig zinnen op terugkeer.
Nog nooit gezien een huilende maan?
Dat komt ervan dat je dromen uitdoofden,
want dromen kunnen uitgedoofd zijn!
Zo grondig gedoofd, dat geen enkele terugkeert,
om luid bij de muren te klagen.
Ik heb in het land tussen jou en mij
naar verdoemden gezocht, heb verdoemden gevonden!
In 't water, als ik langs 't water liep,
in de spiegel, voor ik de spiegel stuk sloeg,
Verdoemden huilen, als avondlicht huilt,
wanneer regen het neerlegt op klinkerwegen,
ze zeggen: heer christus, dat zijn wij niet zelf,
zo stralen wij niet, dat zijn maar lantaarns,
die jouw eeuwige licht nooit vervangen.
Ik stuur je, jij die bent uitgedoofd,
de spiegelbeelden van 't veilige dorp -
drie zelfmoordhuizen, de buksboom, het kruis,
de jankende hond en de troostende zielen
van mijn zo barmhartige ouders.
Uit Die Bettlerschale (Otto Müller Verlag, Salzburg 19633)
| |
| |
de stad is op een berg gebouwd
de dwaze hurkt in 't knapenkruid,
breit van het onheilsgaren
een bruiloftskleed, een stervenshemd,
en alles kijkt haar aan zo vreemd
Zij heeft de geest verloren,
hij graast als 't zwart en witte lam
bergopwaarts naar de hoge stad,
omdat zijn harde opdracht luidt
rolt bergaf door het knapenkruid
als Eenoog, dat haaksover kijkt
deels naar de dood, deels naar het lam,
de zwart en witte bruidegom
Haar hart draait hijgend in haar om,
buigt de ellendedegen krom
en noemt die dan zijn duif.
't paard heft zijn kop onder de appelboom,
het herderstasje in mijn hand verwelkt,
en van de stortplaats tilt de wind de as,
heet haar te wandelen, voor onze ogen
stijgt ook de zaadpluis van de paardebloem.
't Paard luistert blikloos, zijn neusgaten snuiven
de ware helft van alle beelden op.
Zijn rugvel glanst en geeft de weerschijn door,
maar zeer herschapen, aan mijn beide ogen,
die niets vergelden - twee doodmoede ruiters,
beproefden die de föhn het dorp door jaagt.
Een pomparm knarst, een jonge vogel zegt
vol van verblinde vlijt zijn lange spreuk.
'k Zou willen huilen en de geur van gras
vergaren in mijn borstkas voor de nacht.
Maar daar vervalt de vogel tot gestamel
als een profeet die een nog luidere hoort.
De aszuil fladdert plotseling verstoord,
de zaadpluis wil in 't dakmos zich verschuilen.
Hoog hinniken versplintert nu mijn huilen
en die mij opjoeg als een gek, de föhn,
is heel deemoedig voor mijn vingers lief,
verstopt zich in de herderstasjesstengel.
Ik ga naar huis als over vele trappen.
Het dorp knielt opwaarts, denkt te zijn geroepen,
doch alle antwoord kende al de engel -
in 't paardeveld onder de appelboom -,
en op zijn rug verschijnt de maan en gloeit.
Maar in mijn borstkas beeft, weer aangegroeid,
de zaadpluisbal van de verjaarde droom.
Uit Spindel im Mond (Otto Müller Verlag, Salzburg 19592)
|
|