De Revisor. Jaargang 7
(1980)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
Arthur Schopenhauer
| |
Drie soorten auteursMen kan ook zeggen dat er drie soorten auteurs zijn: in de eerste plaats degenen die schrijven zonder na te denken. Hun materiaal komt uit hun geheugen, ze putten uit reminiscenties of zelfs rechtstreeks uit boeken van anderen. Deze klasse is het talrijkst. - Ten tweede degenen die onder het schrijven wel nadenken. Zij denken om te kunnen schrijven. Dat zijn er heel wat. - Ten derde degenen die nagedacht hebben voordat ze aan het schrijven sloegen. Die schrijven louter en alleen omdat ze hebben nagedacht. Een zeldzaam soort. Een schrijver van de tweede soort, die het denken uitstelt tot hij gaat schrijven, is als een jager die er op goed geluk op uit trekt: er is maar weinig kans, dat hij erg veel thuis zal brengen. Het schrijven van iemand van de derde, zeldzame soort zal daarentegen eerder lijken op een drijfjacht, waarbij het wild al van tevoren ergens opgevangen en samengedreven is, om vervolgens massaal zo'n verzamelplaats uit te stromen, een andere, eveneens omheinde ruimte binnen, waar het de jager niet meer kan ontlopen. Die hoeft dan alleen nog maar aan te leggen en te schieten (aan zijn gedachten vorm te geven). Dat is pas jacht die wat oplevert. Zelfs bij het kleine aantal schrijvers dat werkelijk serieus van tevoren nadenkt zijn er alweer uiterst weinig die over de dingen zelf nadenken: de anderen denken alleen over boeken na, over wat door anderen is gezegd. Ze hebben namelijk om te kunnen denken de meer van nabij werkzame, sterkere stimulans nodig van andermans gedachten, die ze als gegevens aantreffen. Die worden dan in eerste instantie hun thema, zodat ze ook verder steeds onder invloed van die gedachten blijven en dus nooit echte originaliteit zullen ontplooien. De andere, kleinste groep schrijvers wordt daarentegen door de dingen zelf tot nadenken geprikkeld, en hun denken is dan ook rechtstreeks op die dingen gericht. Alleen onder hen zijn schrijvers te vinden die de tijd doorstaan en onsterfelijk worden. - Het | |
[pagina 26]
| |
spreekt vanzelf dat het hier over de hogere regionen van het schrijven gaat, niet over schrijvers die vertellen hoe men brandewijn stookt. Alleen iemand die bij wat hij schrijft zijn stof direct uit zijn eigen brein betrekt is het waard dat wij hem lezen. Boekjes-makers, compendiumschrijvers en doorsnee-historici etc. halen daarentegen hun stof rechtstreeks uit andere boeken; van daaruit gaat hij naar hun vingers, zonder in hun hoofd ook maar aan doorvoerrecht en visitatie, laat staan aan verwerking onderworpen te zijn geweest. (Hoe geleerd zou menigeen niet wezen als hij alles wist wat er in zijn eigen boeken staat!) Hun gebabbel heeft daarom vaak zo'n onbestemde strekking dat men zich vergeefs het hoofd breekt om erachter te komen, wat ze nu toch eigenlijk denken. Ze denken dan ook helemaal niet. Het boek waar ze uit overschrijven is soms op dezelfde manier in elkaar gezet. Het is dus met deze schrijverij als met gipsafdrukken van afdrukken van afdrukken enzovoorts, waarbij dan tenslotte van de kop van Antinoüs nog slechts de nauwelijks meer herkenbare omtrek van een gezicht overblijft. Men moest daarom compilatoren maar zo min mogelijk lezen; want ze helemaal vermijden is moeilijk, omdat immers wetenschappelijke handboeken, die in kort bestek heel het in de loop van vele eeuwen verzamelde weten bevatten, ook nog tot de compilatiewerken te rekenen zijn. Geen groter vergissing dan te menen dat het laatste woord altijd het juiste zou zijn, dat alles wat later geschreven is een verbetering van het vroeger geschrevene is en elke verandering een vooruitgang zou wezen. Denkers, mensen met een bezonnen oordeel en lieden die ernst met de zaak maken: het zijn allen slechts uitzonderingen. Het gespuis vormt overal ter wereld de regel, is steeds bij de hand en ijverig doende om wat die anderen na rijp beraad hebben gezegd op hun eigen kwalijke manier te verhaspelen en te verdraaien. Wie dan ook over een onderwerp iets te weten wil komen, moet zich ervoor wachten om meteen naar de nieuwste boeken over dat onderwerp te grijpen, in de veronderstelling dat de wetenschappen steeds vooruitgaan en dat bij het schrijven ervan ook de oudere boeken gebruikt zouden zijn. Dat zijn ze ook wel, maar hoe! Vaak begrijpt een moderne schrijver zijn voorgangers niet helemaal, wil het bovendien niet in precies dezelfde woorden zeggen als zij deden en maakt daarom een hopeloze knoeiboel van wat zij veel beter en duidelijker hebben gezegd, omdat ze nog schreven vanuit hun eigen, levende kennis van zaken. Vaak laat hij het beste wat ze te berde hebben gebracht, hun raakste uiteenzettingen over de zaak in kwestie en hun gelukkigste opmerkingen domweg vallen, omdat hij ze niet op hun waarde weet te schatten, geen gevoel heeft voor het pregnante ervan. Alleen met het banale, het oppervlakkige voelt hij zich verwant. - Al vaak werd een wat ouder maar uitstekend boek door modernere boeken van slechtere kwaliteit, die voor het geld zijn geschreven, maar bol staan van de pretenties en door vriendjes worden aangeprezen, verdrongen. In de wetenschap is iedereen die wil meetellen erop gespitst iets nieuws aan de man te brengen. Vaak houdt dat alleen maar in, dat zo iemand tot nu toe geldige juiste inzichten omverwerpt, om er zijn eigen flauwiteiten voor in de plaats te stellen. Dat lukt soms een poosje, maar dan keert men toch weer tot de oude waarheid terug. Die vernieuwers is het met niets ter wereld ernst, behalve met hun eigen kostbare persoontje: dàt willen ze laten gelden. De ene keer moet dat even snel door middel van een paradox gebeuren, want de steriliteit van hun denken geeft ze de raad om de weg van de negatie te kiezen; de andere keer worden reeds lang geleden ingeziene waarheden botweg geloochend, bijvoorbeeld die van de levenskracht, van het sympathisch zenuwstelsel, de generatio aequivocaGa naar eindnoot2, Bichats onderscheiding tussen de activiteit van de hartstochten en die van de intelligentieGa naar eindnoot3; weer een andere keer keert men terug tot een kras atomisme, enz. enz. De gang van de wetenschappen is dan ook dikwijls een teruggang. - Hier hoort ook dat slag vertalers thuis dat hun auteur tegelijkertijd ook nog wil verbeteren en bewerken, wat mij steeds hoogst impertinent voorkomt. Schrijf je eigen boeken die het vertalen waard zijn, en laat het werk van anderen met rust. - Men leze dus waar mogelijk de ware scheppers, grondleggers en uitvinders van de zaken waarin men zich wil verdiepen, of toch op zijn minst de erkende grootmeesters in hun vak, en schaffe zich liever de boeken tweedehands aan dan hun inhoud. Omdat echter inderdaad inventis aliquid addere facile estGa naar eindnoot4, zal men zich, als er eenmaal zo'n deugdelijk fundament is gelegd, ook van moderne toevoegingen op de hoogte dienen te stellen. In het algemeen geldt hier net als overal de volgende regel: wat nieuw is, is zelden goed, omdat wat goed is maar heel even nieuw is. PP II, § 273 (VI, 533vv) | |
BoektitelsWat voor een brief de adressering is, dat behoort voor een boek de titel te zijn. Die moet dus in de eerste plaats ten doel hebben, het boek onder de aandacht van dat deel van het publiek te brengen waarvoor de inhoud interessant kan zijn. De titel moet daarom tekenend zijn voor het boek, en omdatFloor van Keulen
| |
[pagina 27]
| |
hij uiteraard kort is, moet hij ook bondig, laconiek en kernachtig wezen en zo mogelijk een monogram van de inhoud zijn. Fout zijn daarom wijdlopige, nietszeggende, zijdelingse, dubbelzinnige of zelfs onjuiste en misleidende titels, welke laatste hun boek het lot kunnen bereiden van een verkeerd geadresseerde brief. Het allerergst echter zijn gestolen titels, d.w.z. titels die een ander boek al draagt. Want in de eerste plaats is dat plagiaat en in de tweede plaats leveren zulke titels het afdoende bewijs van een totaal gebrek aan originaliteit: want wie nog niet eens oorspronkelijk genoeg is om een nieuwe titel te verzinnen voor zijn eigen boek, zal nog veel minder in staat zijn om er een nieuwe inhoud aan te geven. Nauw verwant hieraan zijn de nageaapte, d.w.z. half-gestolen titels, zoals bij OerstedGa naar eindnoot5, die zijn Over de geest in de natuur schrijft lang nadat ik zelf Over de wil in de natuur heb geschreven.
PP II, § 273 (VI, 536) | |
Stof en vormEen boek kan nooit meer zijn dan de afdruk van de gedachten van de schrijver. De waarde van deze gedachten ligt ofwel in de stof dus in datgene waarover hij heeft nagedacht, ofwel in de vorm, d.w.z. in de bewerking van de stof, dus in wat hij erover heeft gedacht. Dat ‘waarover’ kan sterk uiteenlopen en de kwaliteiten die het boek erdoor krijgt eveneens. Alles wat er aan empirische stof voorhanden is, dus al het historisch of fysisch feitelijke, op zichzelf genomen en in de ruimste zin opgevat, hoort hier thuis. Het kenmerkende zit hem daarbij in het object: het boek kan daarom belangwekkend zijn, overschillig wie de auteur ervan is. Bij het ‘wat’ daarentegen is het kenmerkende in het subject gelegen. De onderwerpen kunnen van dien aard zijn, dat ze voor alle mensen toegankelijk en aan allen bekend zijn, maar de vorm waarin ze worden gevat, het ‘wat’ van het denken, verleent hier de waarde, en die vorm ligt in het subject. Is daarom een boek van deze kant uit bezien voortreffelijk en ongeëvenaard, dan is de schrijver ervan dat ook. Hieruit volgtdat de verdiensten van een schrijver die het lezen waard is des te groter zijn, naarmate deze minder aan de stof zijn toe te schrijven, ja zelfs naarmate die stof bekender en afgezaagder is. Zo hebben bijvoorbeeld de drie grote Griekse tragici alle drie dezelfde stof bewerkt. Men moet dus als een boek beroemd is, goed onderscheiden of dat komt vanwege de stof of vanwege de vorm. Heel gewone, banale mensen kunnen dank zij hun stof heel belangrijke boeken afleveren, wanneer die stof nu net alleen voor hen toegankelijk was: beschrijvingen van verre landen bijvoorbeeld of van zeldzame natuurverschijnselen, van door hen uitgevoerde proefnemingen, van historische gebeurtenissen waarvan ze zelf getuige zijn geweest of waar ze de tijd en de moeite voor hebben genomen om er de bronnen van op te sporen en aan speciale studie te onderwerpen. Waar het daarentegen op de vorm aankomt, terwijl de stof voor iedereen toegankelijk of zelfs allang bekend is, waar dus alleen het ‘wat’ van het denken over die stof aan de prestatie waarde kan verlenen, daar vermag alleen een uitzonderlijke geest iets lezenswaardigs af te leveren. Want de overigen zullen stuk voor stuk niets anders denken dan wat ieder ander ook denken kan. Zij geven wel de afdruk van hun geest, maar daar bezit iedereen zelf al het origineel van. Het grote publiek is echter heel wat meer geïnteresseerd in de stof dan in de vorm, en juist daardoor blijft het achter in zijn culturele ontwikkeling. Het belachelijkst legt het deze neiging aan de dag bij dichtwerken, door daar zorgvuldig naar de reële gebeurtenissen of naar de persoonlijke omstandigheden van de dichter die de aanleiding tot zo'n werk hebben gevormd, te gaan speuren: die vindt het zelfs uiteindelijk interessanter dan die werken zelf. Het leest zodoende meer over dan van Goethe, en bestudeert de Faustsage met meer ijver dan de Faust zelf. Wat BürgerGa naar eindnoot6 al zei: ‘Ze zullen geleerde studies opzetten over de vraag wie Lenore nu eigenlijk geweest is’ - dat zien we bij Goethe letterlijk in vervulling gaan, want we beschikken inmiddels al over heel wat geleerde studies over de Faust en de Faustsage. Die zijn en blijven echter gericht op de stof. - Deze voorliefde voor de stof in tegenstelling tot de vorm is net zoiets als wanneer men bij een mooie Etruskische vaas op vorm en beschildering geen acht zou slaan, om in plaats daarvan het aardewerk en de kleuren chemisch te onderzoeken. De door deze kwalijke neiging geïnspireerde poging om door middel van de stof effect te willen sorteren, wordt absoluut verwerpelijk op die terreinen waar de verdienste uitdrukkelijk in de vorm behoort te liggen - in de domeinen van de literatuur dus. Toch ziet men vaak hoe slechte toneelschrijvers hun best doen om met behulp van de stof hun stukken te vullen. Ze brengen b.v. elke willekeurige overleden beroemdheid, hoe ontbloot van dramatische gebeurtenissen zijn leven ook geweest moge zijn, op het toneel, soms zelfs zonder te wachten tot de personages die samen met hem op de planken moeten verschijnen gestorven zijn. | |
[pagina 28]
| |
Het onderscheid tussen stof en vorm dat hier aan de orde is, blijkt zelfs met betrekking tot de conversatie op te gaan. Men moet om goed te converseren namelijk in de eerste plaats zijn uitgerust met verstand, oordeelsvermogen, gevatheid en levendigheid, die de conversatie vorm geven. Maar meteen daarop volgt toch de stof van de conversatie als factor van belang, datgene dus waarover we met een ander kunnen praten: wat hij zoal weet. Is zijn kennis zeer gering, dan kan alleen een ongemeen hoge graad van bovengenoemde formele eigenschappen zijn conversatie nog de moeite waard maken, want wat de stof betreft is deze dan op algemeen bekende menselijke en natuurlijke verhoudingen en aangelegenheden aangewezen. Omgekeerd ligt het, wanneer iemand die formele eigenschappen mist, maar wel het een en ander weet dat zijn conversatie de moeite waard maakt. Dat waardevolle berust dan echter geheel en al op de stof van die conversatie, in overeenstemming met het Spaanse spreekwoord: mas sabe el necio en su casa, que el sabio en la agena.Ga naar eindnoot7
PP II, § 274 (VI, 537vv) | |
Het woord als grenssteenHet eigenlijke leven van een gedachte duurt slechts totdat ze aan de grensscheiding is gekomen die wordt gemarkeerd door de woorden. Daar versteent ze en is voortaan dood, maar tevens onverwoestbaar, zoals versteende dieren en planten uit de oertijd. Ook met de activiteit van een kristal op het moment dat dit zich formeert, kan men dat eigenlijke leven van de gedachte, kortstondig als het is, wel vergelijken. Zodra ons denken namelijk woorden heeft gevonden, is het al niet meer iets echt innerlijks en verliest het de ernst die zijn kern uitmaakt. Waar het begint te bestaan voor anderen, daar houdt ons denken op in onszelf te leven, zoals een kind zich van zijn moeder losmaakt, wanneer het zijn eigen leven begint. Zegt ook niet de dichter:
‘Ihr müsst mich nicht durch Widerspruch verwirren!
Sobald man spricht, beginnt man schon zu irren.Ga naar eindnoot8
PP II, § 275 (VI, 539)
De pen is voor het denken wat de stok is voor het lopen; de lichtste gang is echter die zonder stok, en het volmaaktste denken gaat zijn gang zonder pen. Pas als men oud begint te worden bedient men zich graag van de stok èn graag van de pen.
PP II, § 276 (VI, 539) | |
Onsterfelijke werkenOm onsterfelijk te zijn moet een kunstwerk over zoveel voortreffelijke kwaliteiten beschikken, dat iemand die in staat is ze allemaal samen te onderkennen en op hun waarde te schatten, niet makkelijk te vinden is. Het moet zo gaan, dat de ene voortreffelijkheid door deze, de andere door gene persoon wordt onderkend en bewonderd, zodat het werk op die manier zijn krediet door de eeuwen heen en bij steeds wisselende belangstelling toch kan blijven behouden: het wordt immers nu eens in deze zin en dan weer in een andere zin geëerd, zonder dat er ooit definitief alles uit wordt gehaald wat er in zit. - De maker echter van een dergelijk werk, degeen dus die er aan spraak op mag maken ook bij het nageslacht te blijven voortleven, dat kan alleen een mens zijn die niet enkel onder zijn tijdgenoten in de grote wijde wereld tevergeefs zijns gelijke zoekt en daar, door zijn zeer opvallend anders-zijn, al op het eerste gezicht tegen alle anderen afsteekt: nee, dat moet iemand zijn die bovendien, al zou hij ook als de eeuwige jood zijn weg gaan door vele generaties, toch steeds in diezelfde situatie zou blijven verkeren. Iemand, kortom, voor wie het woord van Ariosto: lo fece natura, e poi ruppe lo stampoGa naar eindnoot9, inderdaad opgaat. Anders zou immers niet zijn in te zien, waarom zijn gedachten niet net als alle andere ten onder zouden gaan. PP II, § 279 (VI, 540) | |
Verkeerde opvattingenZowel in de kunst als in de literatuur is er bijna in elke tijd wel de een of andere verkeerde basis-opvatting, wijze van doen of modieuze manier in zwang, die bewondering oogst. Platte geesten zijn ijverig in de weer zich zulke modes eigen te maken en ze in te studeren. Wie verstandig is doorziet ze en versmaadt ze: hij laat zich niet in met de mode. Maar een paar jaar later komt ook het grote publiek erachter, doorziet nu de flauwekul in heel zijn armzaligheid en lacht erom. Dan valt de eens zo bewonderde schmink van al die gemaniëreerde werken af, als slecht opgebrachte gipsornamenten van de muur die ze bedekken. En kaal als die muur staan ze dan te kijk. Men moet zich dus niet ergeren maar er juist blij om zijn, wanneer een verkeerde basis-opinie die allang in het verborgene haar werk deed, opeens expliciet, luid en duidelijk wordt uitgesproken. Want wat er verkeerd aan is zal nu spoedig worden aangevoeld, doorzien en tenslotte even expliciet worden uitgesproken. Het is ermee als met een abces dat doorbreekt.
PP II, § 280 (VI, 541) | |
[pagina 29]
| |
StijlDe stijl is de fysionomie van de geest. Die fysionomie van de geest is minder bedrieglijk dan die van het lichaam. De stijl van een ander nabootsen betekent een masker dragen. Al is dat masker nog zo mooi, het wordt door zijn levenloosheid weldra zouteloos en onuitstaanbaar, zodat het lelijkste echte gezicht dan zelfs nog beter is: dat leeft tenminste. Daarom lijken in het Latijn schrijvende auteurs, die de stijl van de antieken nabootsen, eigenlijk op zulke maskers: men hoort namelijk wel wat ze zeggen, maar ziet er niet hun fysionomie bij, hun stijl. Die ziet men weer wel in de Latijnse geschriften van zelfdenkers die zich uiteraard aan dit soort nabootsen niet hebben overgegeven, zoals Scotus Erigena, Petrarca, Bacon, Descartes, Spinoza, Hobbes, e.a. Geaffecteerdheid van stijl is te vergelijken met het trekken van gezichten. - De taal waarin men schrijft is de nationale fysionomie: ze legt grote verschillen vast - van Grieks tot Caraïbisch. Stijlfouten moet men in andermans geschriften ontdekken om ze in eigen geschriften te kunnen vermijden.
PP II, § 282 (VI, 547) | |
Nogmaals: stijlVoor het uitspreken van een voorlopig oordeel over de waarde van de geestesprodukten van een schrijver, is het niet bepaald noodzakelijk om te weten waarover of wat hij gedacht heeft - daartoe zou vereist zijn dat men al zijn werken doornam - maar om te beginnen is het voldoende, te weten hoe hij heeft gedacht. Van dit hoe van zijn denken nu, dat de ware aard en de algemene kwaliteit van dat denken uitmaakt, daarvan is zijn stijl een nauwkeurige afdruk. Stijl namelijk legt de formele hoedanigheid van alle gedachten van een mens bloot, een hoedanigheid die altijd aan zichzelf gelijk moet blijven, wat of waarover hij ook denken moge. Men heeft daar bij wijze van spreken het deeg in handen waaruit de schrijver al zijn gestalten kneedt, hoe verschillend die ook mogen zijn. Zoals daarom Uilenspiegel de man die hem vroeg hoelang het nog lopen was naar het dichtstbijzijnde dorp, het schijnbaarongerijmde antwoord gaf: ‘Loop’, met de bedoeling om eerst aan zijn manier van lopen af te meten hoever hij in een bepaalde tijd komen zou, zo lees ik van een auteur maar een paar bladzijden en weet dan al zo ongeveer hoever hij mij vooruit kan helpen. Omdat hij deze stand van zaken stilletjes wel beseft, is elke middelmatige geest erop uit, zijn eigen natuurlijke stijl te maskeren. Dit noopt hem er direct al toe, af te zien van alle naïveteit, zodat die het voorrecht blijft van grotere geesten, die zich van hun waarde bewust zijn en dus met zekerheid optreden. Die doorsneefiguren kunnen er namelijk domweg niet toe besluiten om te schrijven zoals ze denken, omdat ze bevroeden dat het zaakje er dan wel eens heel erg onnozel kon gaan uitzien. Toch zou het dan in elk geval nog wat voorstellen. Als ze nu maar eerlijk te werk zouden gaan en het weinige en alledaagse wat ze werkelijk gedacht hebben, maar simpelweg wilden meedelen zoals ze het gedacht hebben, dan zouden ze leesbaar en zelfs, binnen de hun toegemeten sfeer, leerzaam zijn. Maar in plaats daarvan proberen ze de schijn te wekken, veel meer en dieper nagedacht te hebben dan het geval is. Wat ze te zeggen hebben brengen ze daarom naar voren in krampachtige, moeizame zinswendingen, nieuw-gemaakte woorden en wijdlopige zinsconstructies, die om de gedachte heendraaien en deze verhullen. Ze aarzelen eigenlijk tussen de poging, zo'n gedachte mee te delen en het verlangen, haar te verstoppen. Ze zouden haar graag zo willen opdoffen, dat ze er geleerd of diepzinnig uit ging zien, om de mensen te laten denken dat er veel meer achter steekt dan je zo op het eerste gezicht gewaar wordt. Daarom werpen ze ons die gedachte ook de ene keer bij stukjes en beetjes toe, in korte, meerduidige en paradoxale spreuken die veel meer schijnen aan te duiden dan ze in werkelijkheid uitdrukken (verrukkelijke voorbeelden van dit soort denkwerk leveren Schellings natuurfilosofische geschriften); een andere keer brengen ze haar naar voren onder een stortvloed van woorden, met een omslachtigheid die volstrekt onuitstaanbaar is, alsof er wonder wat voor nodig was om ons de diepe zin ervan te laten begrijpen - terwijl het om een doodsimpele inval, zo niet een pure trivialiteit gaat (men vindt hiervan voorbeelden in overvloed bij Fichte, in diens populaire geschriften, en bij honderden miserabele leeghoofden die de moeite van het vermelden zelfs niet waard zijn, in hun filosofische leerboeken). Ofwel ze leggen zich vlijtig toe op de een of andere blindelings geadopteerde manier van schrijven die deftig moet lijken, b.v. een zo echt έξσχπνGa naar eindnoot10 grondige en wetenschappelijke stijl, die maakt dat we door de narcotiserende werking van al die lang uitgesponnen, aan gedachten arme zinnen tenslotte worden doodgepijnigd (voorbeelden hiervan leveren in het bijzonder die brutaalsten aller stervelingen: de Hegelianen, met hun Hegelkrant, in de wandeling: Jaarboeken voor Wetenschappelijke Literatuur). Of ze zijn op een geestrijke manier van schrijven uit, waarbij ze hun best lijken te doen om toch vooral een malende indruk te maken, en | |
[pagina 30]
| |
dergelijke meer. Door al dit soort pogingen waardoor ze het nascetur ridiculus musGa naar eindnoot11 trachten uit te stellen, wordt het vaak moeilijk om uit hun zaakjes op te maken wat ze nu eigenlijk willen. Bovendien schrijven ze ook woorden, ja hele zinnen op, waarbij ze zelf niets denken, maar hopen dat iemand anders er iets bij denken zal. Aan al die inspanningen ligt niets anders ten grondslag dan het onvermoeibare, steeds nieuwe wegen zoekende streven, woorden voor gedachten te verkopen en door middel van nieuwe of in een nieuwe betekenis gebruikte uitdrukkingen, zinswendingen en samenstellingen van diverse makelij de schijn van geest te wekken, om het zo pijnlijk gevoelde gebrek daaraan te vergoeden. Het is vermakelijk om te zien hoe voor dit doel nu eens het ene, dan weer het andere maniertje wordt uitgeprobeerd en als een masker dat geest moet voorstellen wordt opgezet, een masker dat onervarenen ook best een tijdje kan misleiden, totdat het tenslotte voorgoed als dood ding wordt herkend en uitgelachen en dan voor weer een ander masker wordt verruild. Zo zie je die schrijvers nu eens dithyrambisch te keer gaan alsof ze stomdronken waren, en dan weer, op de volgende bladzij zelfs al, hoogdravend, ernstig en oergeleerd betogen tot in hun moeizaamste, pietluttigste uitweidinkjes toe, zoals wijlen Christian WolffGa naar eindnoot12, maar dan modern uitgedost. Het langst echter houdt het masker van de ondoorgrondelijkheid het uit, maar dan alleen in Duitsland, waar het, door Fichte ingevoerd en door Schelling vervolmaakt, tenslotte in Hegel zijn opperste climax heeft bereikt: steeds met het grootste succes. En toch is niets gemakkelijker dan zo te schrijven dat geen mens het begrijpt, zoals er ook niets moeilijker is dan belangrijke gedachten zo uit te drukken, dat iedereen ze wel moet begrijpen. PP II, § 283 (VI, 547vv)
Vertaling Heleen Pott in samenwerking met Maarten van Nierop |
|