De Revisor. Jaargang 7
(1980)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 26]
| |
Paul Beers (red.)
| |
[pagina 27]
| |
Bruno Schulz
| |
Open brief aan Bruno SchulzBeste Bruno, Boguslaw zou graag zien dat wij in het tijdschrift ‘Studio’ wat voor hem schrijven; maar zou het niet beter zijn in ‘Studio’ voor zichzelf te schrijven - of nog beter, elkaar te schrijven? Ja, elkaar brieven schrijven is toch het plezierigst, en hoeveel aantrekkelijker is het niet je op een konkrete persoon te richten dan een rondschrijven de ruimte in te schieten dan aan iedereen, dus aan niemand is geadresseerd. Al geruime tijd brak ik mijn hoofd erover welke gedachte ik op je af zou kunnen vuren, beste Bruno, maar ik kon niets bedenken; pas gisteren schoot me te binnen wat ik een of andere doktersvrouw had horen zeggen die ik toevallig een keer in lijn 18 had ontmoet. Bruno Schulz, zei ze, is óf iemand met een ziekelijke afwijking óf een aansteller, maar hoogstwaarschijnlijk een aansteller. Hij doet alleen maar alsof. Dat zei ze en stapte uit, want de tram stopte net bij de Wilczastraat. Dus vuur ik nu de gedachte van deze vrouw op je af, meld jouw persoon openlijk, officieel en formeel dat de vrouw van een dokter je voor een gek of een aansteller houdt. En ik daag je uit stelling te nemen tegen deze vrouw. Daar ergens in de Wilczastraat woont de wederhelft van een specialist, van wie je nu weet wat ze over je denkt, ze vertelt het door aan toevallige kennissen die haar op haar woord geloven. Daar, Bruno, in de Wilczastraat 102, groeit en bloeit deze pijnlijke mening, deze antipathieke gedachte van een in haar oordeel zeer kategorisch lid van brede maatschappelijke en kulturele sferen. Wat ga je met haar gedachte beginnen? Ga je, het voorbeeld van het overgrote deel van je literaire kollega's volgend, een pretentieuze houding aannemen, dat wil zeggen een houding waarin je je beklaagt over het algemene gebrek aan begrip en de laagte van het niveau? Nee, Bruno, geen ogenblik acht ik je in staat tot de schaamteloosheid en banaliteit van zo'n afgezaagde reaktie van de kant van een in zijn heiligste belangen gekwetst schrijver. En ik geloof ook niet dat je naïef zal gaan blozen en in tranen uitbarsten, zoals een van onze populairste schrijfsters in Frankrijk overkwam, toen men haar zei dat haar literatuur nogal volks was... Maar misschien ga je je, toegevend aan je masochistische neigingen, vernederen en voor de korpulente doktersvrouw op je knieën vallen. Zo zou je tenminste kunnen genieten van de vrouw en tegen haar wil plezier aan haar beleven. Hé, Bruno, ik verbind je officieel en formeel met het oordeel van deze vrouw, zadel je ermee op, hecht het aan je vast, ik stop in het bewustzijn van Bruno Schulz het oordeel van die vrouw en verbind hem met haar in de echt door de legale band van dit oordeel. Wat zal die Bruno Schulz van jou dan in zo'n situatie beginnen - die Schulz voor wie jij boeken schrijft en die jou moet vertegenwoordigen -, welke houding zul je jouw Schulz tegenover die vrouw laten innemen? O mijn God, ik heb geen zin om te formuleren, het is heet, de duivel heeft die brief gebracht, zonder die idiote Boguslaw waren we hier niet toe genoodzaakt. Bedenk echter: het afschuwelijke bij deze dingen is dat alle objektieve argumenten bij elkaar er nauwelijks iets toe doen. Want hoe moet je een vrouw die je toevallig hebt ontmoet bewijzen dat je geen gek noch een aansteller bent! Het gaat hier niet om de inhoud, maar om de vorm. Voor het tribunaal dat uit een paar toevallige lezers van het tijdschrift ‘Studio’ bestaat, daag ik je uit tot een formele strijd met een vrouw die net zo toevallig is als de anderen. Het tribunaal zal je argumenten niet onderzoeken, daarvoor hebben we noch de tijd, noch gemeenschappelijke, algemeen erkende kriteria. Iedereen heeft teveel aan zijn hoofd om de zaken van een ander precies te kunnen afwegen. Werpen we er eenvoudig een blik op en stellen we vast of de door een onnozel voorval met een vrouw verraste Schulz in staat is goede, soevereine vorm in acht te nemen, of dat hij zich, tot ons boosaardig leedvermaak, zal kompromitteren. En denk eraan, je houding moet de schijn van rechtvaardiging hebben voor mensen die als toeschouwer terzijde staan. Als je bijvoorbeeld verklaart dat de gedachte van de doktersvrouw je helemaal niet heeft geraakt, zullen we daar geen genoegen mee nemen, want waarom zou jij minder kwetsbaar zijn dan wij? Het tribunaal dat zijn oordeel over jou moet vellen, zal naar eigen kriteria rechtspreken. Welbewust stel ik deze vraag juist aan jou en niet aan een | |
[pagina 28]
| |
ander. Jouw filosofische, artistieke en poëtische stijl predestineert je niet tot een schermutseling met moeders van dokterskinderen. Jouw vorm verwerkelijkt zich in de hoge. Vooruit dan! Daal af naar de aarde! Laat je in met een gewoon iemand! Laat zien hoe je je weert tegen een toevallige vrouw! Laat zien met welke stijl je haar vernietigt, of je boven haar verheft, of afstand van haar neemt; toon ons dat gezicht, laat ons eens zien hoe de zachte Bruno de mening van de doktersvrouw uit lijn 18 van zich afschudt. Wat zou je vorm waard zijn, als ze zich alleen op een hoogte van tweeduizend meter boven de levensspiegel liet toepassen? Je moet de mensen op elk vlak en in ieder voorkomend geval aankunnen. Onze houding in domme aangelegenheden is misschien nog wel belangrijker dan die in grote, wijze, principiële vragen. Verdomde Boguslaw! Tot ziens, Bruno.
Diepe hoogachting, Witold Gombrowicz | |
Aan Witold GombrowiczJe zou me in de arena willen lokken, beste Witold, die door een nieuwsgierige menigte is omringd, je zou me als een razende stier willen zien afstormen op de wapperende lap van de doktersvrouw; haar luchtige, purperrode peignoir moet je als schild dienen, waarachter de steken van je degen op me wachten. Je had, m'n beste, een kleur moeten kiezen die nog razender maakt, een pijl die nog giftiger is, en een gif nog dodelijker dan het speeksel van de doktersvrouw uit de Wilczastraat. Je had me een pienterder doktersvrouw moeten bezorgen, een die aanlokkelijker is en de moeite waard om op de horens te nemen. Je overschat een beetje mijn ontvlambaarheid door me een met lompen opgevulde pop toe te spelen. Ik ben een oude, afgestompte stier en kan met de beste wil niets anders doen dan mijn hoofd laten zakken en met dreigend, bloeddoorlopen oog tussen de lansen doorkijken waarmee jij me hebt gestoken. Helaas ontbreekt het mij aan het edele vuur en de blinde, fanatieke drift die me zouden voortdragen in een briljante tegenaanval op jouw gedachte. En je hebt al van tevoren het terrein afgebakend, de zijwegen versperd, om me maar midden in de arena te krijgen. Je hebt me dit fundamentele gevecht bij voorbaat tegen gemaakt, je hebt het publiek uitgekozen, de akoestiek van het terrein bepaald en precies vastgesteld wat er van mij verwacht mag worden. - Maar als ik nu eens een onkonventionele stier zou blijken, een stier zonder eergevoel en ambitie in de borst, als ik het ongeduld van het publiek nu eens aan mijn laars lapte, de doktersvrouw uit de Wilczastraat naar wie je me toedrijft de rug toekeerde en dapper, met opgeheven staart, op je afstormde? Niet om je ter aarde te werpen, edele torero, maar om je op mijn rug te nemen - als dat geen grootheidswaan is - en je de arena uit te dragen, ver van haar wetten en regels. Want, om je de waarheid te zeggen, ik geloof niet in de heilige codex van arena's en forums, ik heb er minachting voor, ook al schrijf jij, erdoor gefascineerd, de briljantste opmerkingen en kommentaren in de kantlijn - werkelijk, een zeldzame devotie die zich boven het voorwerp van haar kultus verheft en zwelgt in de dans van een zich overschreeuwende ironie! Je gaat er dus mee akkoord, beste Witold, dat we dit interessante stieregevecht afgelasten, de opengereten pop in het zand laten liggen en, het lawaai van het teleurgestelde publiek achter ons latend, schouder aan schouder - de stier en zijn torero - naar de uitgang wandelen, naar de vrijheid, ongedwongen, verdiept in een intiem gesprek nog voor we de laatste rangen van het theater hebben verlaten. Nee maar, wat een paradox! Jij als verdediger van openbare rechtbanken en hun luidruchtige akoestiek! Wat ís die akoestiek van forum en arena, welke waarheden en argumenten komen daar aan bod, waar komt het onweerstaanbare appel in onze harten en overtuigingen vandaan? Welk deel van ons wezen ijlt dit appel vol instemming tegemoet, tegen beter weten in? Heb je ontzag en waardering voor de populaire grap, de grap van de grote massa, de grap die de tegenstander met voorbijzien van rechten en argumenten overwint, hem tot belachelijkheid veroordeelt en hem de wapens uit handen slaat zonder op zakelijk vlak de degens te kruisen? Laat je je verleiden door de direktheid van het effekt, door de onmiddellijke buitenlogische solidariteit van alle doktersvrouwen uit de Wilczastraat, door het applaus van ieder die gewoon, vitaal en alledaags is? Meer nog, ervaar je diep in je hart vol verbazing de groeiende, onwillekeurige instemming en solidariteit met iets dat je in wezen vreemd en vijandig is? - Welnu, wat jou een grillige, bovenindividuele macht toeschijnt, is alleen de zwakte van je eigen natuur. Het is de menigte in ons die applaudisseert, beste Witold, de in ons spokende en gewortelde menigte laat haar gemurmel horen, overstemt ons beter weten en heft onze handen in een kramp tot een blinde akklamatie. Dat zijn de reflexen van de kudde, die in ons het heldere oordeel verduistert en verouderde en barbaarse kriteria invoert, het arsenaal van een atavistische en overwonnen logika. Dit soort grappen appelleert aan de menigte in jou, met de zekerheid dat in antwoord op dit signaal een donker en ongeartikuleerd geluid in jou zal opstaan - als bij een beer die is afgericht op de stem van een zigeunerfluit. De doktersvrouw uit de Wilczastraat! Wilde je mijn plannen doorkruisen, mijn gevoelens in verwarring brengen door als tegenspeler de vertegenwoordigster van een sterke, machtige korporatie tegenover mij op te stellen en het terrein van onze strijd precies bij de langgerekte frontlinie van het geslacht af te bakenen? Wilde je mij in je arglist naar het jou zo welbekende moerasgebied lokken, waar de kompasnaald van onze gevoelens begint te tollen, waar de morele polen in een vreemde ambivalentie van tekens verwisselen, waar haat en liefde hun eenduidigheid in de grote, algemene verwarring | |
[pagina 29]
| |
Bruno Schulz. Zelfportret met hond
verliezen? Nee, nee, beste Witold, ik heb me daarvan bevrijd, ik kan die grote verwarring al een halt toeroepen, scheiden en afgrenzen wat niet bij elkaar behoort. Zeker, ik waardeer en erken van ganser harte dat de doktersvrouw mooie dijen heeft; maar ik beperk dit feit tot de eigen sfeer. Ik vermijd dat de bewondering voor de benen van de doktersvrouw zich ontlaadt in een totaal ongeëigend domein. Daarbij verhindert het feit dat ik een zwak heb voor deze dijen mij geenszins om in de intellektuele sfeer een openlijke minachting te koesteren voor de kleinzielige stompzinnigheid van de doktersvrouw, voor haar schotjesgeest en heel die mij vreemde en vijandige mentaliteit. Jawel, ik beken het openhartig: ik haat de doktersvrouw uit de Wilczastraat, zij is een schepsel zonder enige inhoud, de vrouw van een arts in zuivere, gedestilleerde vorm, het schoolvoorbeeld van de vrouw van een arts of eenvoudig van een vrouw... ook al valt het me in een andere sfeer, die daar volledig los van staat, moeilijk aan de bekoring van haar benen weerstand te bieden. Toegegeven, de wisselende ambivalentie van mijn wezen, mijn januskopachtigheid, afhankelijk van het feit of ik de doktersvrouw nu als eigenares van haar benen of van haar intellekt beschouw, maakt nieuwsgierig, roept verwondering op, verleidt tot filosofische generalisaties en metafysische perspektieven. Het lijkt me dat we hier een van de fundamentele antinomieën van de menselijke ziel op heterdaad hebben betrapt, dat we op een kloppende metafysische levenszenuw zijn gestoten. Ik ben geen aanhanger van goedkope vereenvoudigingen, maar zolang de psychologie ons over deze vragen geen exakt uitsluitsel kan geven, stel ik voor als voorlopige verklaring aan te nemen dat onze geslachtelijkheid, inklusief haar hele ideologische aura, tot een ander ontwikkelingstijdperk behoort dan ons intellekt. Ik ben trouwens helemaal van mening dat onze psyche, wat betreft het ontwikkelingsniveau der verschillende sferen, allerminst een eenheid is en dat haar antinomieën zich laten verklaren door het naast elkaar bestaan en elkaar kruisen van vele systemen tegelijk. Hier ligt de bron van de verwarrende veelsporigheid van ons denken. Met opzet heb ik me op het terrein van de geslachtelijkheid begeven, omdat we sinds lang gewend zijn deze, onder de druk van de praktijk des levens, af te zonderen en haar problemen op een apart conto te boeken. Juist op dit punt is de gelaagdheid van onze psyche het duidelijkst. Minder duidelijk is die gelaagdheid op het gebied van de algemene morele, biologische en sociale beoordelingen, en hier treed ik binnen in jouw hoogstpersoonlijk domein. Ik ken je merkwaardige allergie op dit punt, je ronduit pathologische (en daarom scheppende) onrust. Dit is je tere plek waar je uitzonderlijke gevoeligheid haar hoogtepunt bereikt, dit is je achilleshiel waar het kriebelt en jeukt als wilde er een nieuw orgaan uit groeien, een nieuwe hand, grijpzekerder dan de andere. Laten we proberen die uitermate pijnlijke en gevoelige plek af te grenzen en chirurgisch te lokaliseren, ook al woekert hij voort en vertakt hij zich in alle richtingen. Het feit dat er een ongeschreven codex van waarden bestaat, een soort anonieme maffia, een consensus omnium die zich aan elke kontrole onttrekt, verontrust je - zo lijkt me - en brengt je van je stuk. Achter de officiële waarden, die we onderschrijven en erkennen, gaat een onofficiële, maar machtige samenzwering schuil, een ongrijpbaar en heimelijk systeem - cynisch en amoreel, irrationeel en honend. Dit systeem (en het bezit absoluut de trekken van een konsekwent systeem) sanktioneert de ontrouw van een verdorven vrouw, stelt paradoxale hiërarchieën vast, geeft de platte grap een verpletterende kracht, onderwerpt ons tegen onze wil aan de macht van een unanieme lach. Dit ongrijpbare, nergens gelokaliseerde systeem, dat onze beoordelingen als het ware intermolekulair doordringt, dat zich aan elke verantwoordelijkheid onttrekt en aan elke poging het te vangen of te fixeren ontsnapt - dit onplechtige en onserieuze systeem dat doodt met het machtige wapen der belachelijkheid, is inderdaad een verontrustend en merkwaardig verschijnsel. Ik weet niet of er iemand is die zich aan de fascinatie ervan kan onttrekken. Ik houd het voor een grote verdienste dat jij als eerste ons denken en voelen op dit systeem hebt gericht. Als ik me niet vergis, is het jou als eerste gelukt de draak in zijn duizend schuilhoeken op het spoor te komen en hem tot op armlengte te naderen. Nu al wil ik je de lauwerkrans van de toekomstige drakendoder omhangen. Want ik beschouw dat anonieme systeem als een kwaad dat overwonnen moet worden. Maar | |
[pagina 30]
| |
daarom ook verontrusten mij je kuiperijen met hem, je langdurig gefluister, je onderhandelingen, heel je dubbelhartige en ondoorzichtige politiek. In Godsnaam, kom tot bezinning! Maak een eind aan je verblinding! Heb eindelijk in de gaten wie je vijand is en wie je vriend! Jij, voorbestemde drakendoder, van nature bewapend met machtige moordwerktuigen, jij, met je fijne neus die de vijand in zijn diepste schuilplaats opspoort - grijp hem eindelijk bij z'n kladden, stop hem in je muil, sla tweemaal met je tanden, bijt zijn keel door, verpletter hem! Nee, Witold, ik geloof in je. Je wilt hem alleen maar met de gebaren van de magiër betoveren, je wilt hem met vleierijen bedwelmen, hypnotiseren, en laat hem dan verstarren in de pose van eeuwig idool waarin jij hem hebt gebracht. Natuurlijk, ik zal je daarbij sekonderen. Laten we haar op de troon zetten, de doktersvrouw uit de Wilczastraat, hosanna, hosanna, laten we ons ter aarde werpen. Ze moet uit de naad barsten, haar witte buik uitsteken, zichzelf opblazen - de doktersvrouw uit de Wilczastraat, het eeuwig idool, het doel van al onze hunkeringen, hosanna, hosanna, hosanna... Terwijl ze daar zo zit, dronken en buiten haar oevers tredend, met haar blauwe ogen die over ons heen kijken en ons niet zien, bestuderen we haar gezicht, verdiepen ons in haar gelaatsuitdrukking, laten een peillood neer op de bodem van dit ondoorgrondelijk gelaat. Je zegt dat dit het gezicht van het leven is. Niet alleen wij, intelligenter en voortreffelijker, zouden de doktersvrouw mogen uitlachen, nee, je kent ook háár het recht toe te spotten, te minachten en te honen. Je kiest partij voor het inferieure tegen het superieure. Je doet je best al ons werk in diskrediet te brengen door ons met het massieve lijf van de doktersvrouw te konfronteren, en je verklaart je solidair met haar stompzinnig gekwek. Je beweert dat je in haar persoon de vitaliteit, de biologie verdedigt tegen de abstraktie, tegen onze levensvreemdheid. Met biologie, Witold, bedoel je dan zeker de kracht van haar bewegingloosheid, met vitaliteit haar passieve zware massa. Maar de avantgarde van de biologie is het denken, het experiment, de scheppende vinding. Wíj zijn namelijk de strijdende biologie, de veroverende biologie, wíj zijn werkelijk vitaal. Lach niet. Ik weet wat je denkt, welk een lage dunk je van ons leven hebt. En dat doet me pijn. Je vergelijkt ons leven met dat van de doktersvrouw uit de Wilczastraat, en dát lijkt je reëel, sterker in de aarde geworteld, terwijl wij, onder wolken bouwend en onder de druk van honderden atmosferen verveling aan hersenschimmen overgeleverd, onze nauwelijks iemand interesserende produkten destilleren. Verveling, Witold, heilzame verveling! Dat is onze hoge ascese, dat is onze kieskeurigheid die ons niet toestaat aan te zitten aan de verkwistende banketten van het leven, dat is de onomkoopbaarheid van onze smaak die zweert bij nieuwe en onbekende spijzen. Uit Schulz' ‘Boek van de afgodendienst’: Undula, het eeuwige ideaal
Sta me toe je tot slot in twee woorden te zeggen waar ik zou willen dat je stond, wat ik als je eigenlijke plaats en positie beschouw. In jou is het materiaal voor een groot humanist. Wat is je pathologische gevoeligheid voor antinomieën anders dan een hunkering naar het universele, naar het humaniseren van niet-vermenselijkte gebieden, naar het onteigenen en annexeren van partikuliere ideologieën ten gunste van de grote eenheid. Ik weet niet langs welke wegen je dit zult bereiken, maar ik denk dat dat de positieve betekenis en rechtvaardiging is van je aktiviteiten die tot nu toe bestonden in het opschrikken en opdrijven van het beest in dit halfmenselijk jachtgebied. Ik groet je, je Bruno Schulz
Dat er bij Schulz van geen rankune sprake is, blijkt uit een brief aan Romana Halpern van 29-11-'36, waarin bovenstaande open brieven even ter sprake komen: ‘Over de briefwisseling met Gomber heb ik niet geschreven, omdat het in de grond een onbeduidende aangelegenheid was - ik weet niet waarom er zoveel over gesproken wordt. Gombrowicz is een zeer interessant schrijver, een van de meest getalenteerde. Kent u zijn “Memoires uit de periode van rijp worden”? U moet het absoluut lezen - een verbluffend boek.’ | |
[pagina 31]
| |
Uit Schulz' ‘Boek van de afgodendienst’: Beesten
Dat de polemiek toch het nodige stof heeft doen opwaaien, blijkt uit Schulz' brief op dezelfde dag aan Andrzej Plesniewicz, literair kritikus en essayist: ‘Ik dank je allerhartelijkst dat je het met zoveel stijl en diepte in de “Kurier Poranny” voor me hebt opgenomen. Was het wel de moeite zo'n lans voor mij te breken in deze affaire? Het lijkt me dat die geschiedenis met Witold alleen ex post betekenis krijgt, in de verheldering van de bijverschijnselen die ze met zich meebrengt. Op zichzelf is het niet meer dan een onbelangrijk spel. Het verbaast me dat men het zo serieus neemt. In elk geval ben ik je zeer verplicht.’ Enkele dagen later, op 1-12-'36, komt Schulz in een nieuwe brief aan Plesniewicz op de zaak terug: ‘Je artikel deed me erg goed, en daarom is mijn oordeel erover misschien niet objektief. Ik had het idee dat Witold je effektief kon aanvallen - zijn positie is sterk en moeilijk te bestrijden. Wat je zegt over de objektivering van de ervaringen bij de kunstenaar, over de afstand tussen leven en kunst, dat heb ik ook gedacht, in bijna identieke termen. En ook wat je zegt over de futiliteit van de eis aan een kunstenaar om, in Gombrowicz' woorden, een “totale schrijver” te worden. Zijn kriterium voor het schrijverschap heeft, naar mijn mening, geen betrekking op de diepe werkelijkheid van de kunstenaar, maar op diens sukses in het leven of in de maatschappij, of iets van die aard. Het persoonlijke, tastbare profijt dat voortvloeit uit de meesterschap over het woord, kan geen artistieke maatstaf zijn. Dat alles is door jou zeer juist onder woorden gebracht.’ Begin 1937 komen indirekt Ferdydurke en Sanatorium ter sprake. Op 3-2-'37 schrijft Schulz aan Tadeusz Breza: ‘Ik was twee weken geleden in Warschau en wilde je opzoeken, maar helaas ging mijn verblijf gepaard met grote ongemakken. J. was ernstig ziek, en kort daarna werd ik het zelf en lag tien dagen op bed. In een vreemde woning liggend en ziek van de griep, wilde ik je niet vragen bij me te komen. Alleen Witold heeft me opgezocht, die me zijn nieuwe roman te lezen gaf. Hij is bijna klaar en grandioos. Mijn roman ligt nog in de luiers. In plaats daarvan geef ik bij Rój een boek met oudere verhalen uit. Het is aangegroeid tot ongeveer 270 pagina's, en met 33 illustraties erbij zal het zo'n 300 pagina's worden. Ik ben erg benauwd voor mijn illustraties - dat Rój ze zal verknoeien.’ De roman waar Schulz hier op doelt is het nooit gepubliceerde De Messias. Het boek met oudere verhalen is Sanatorium Clepsydra, dat onlangs mét de 33 illustraties bij Meulenhoff is verschenen. Aan het eind van het jaar, tussen het verschijnen van Ferdydurke en Sanatorium in en ten tijde van grote depressies, schrijft Schulz op 16-1-'37 aan Romana Halpern: ‘Mijn laatste dagen heb ik doorgebracht onder de verpletterende, verdovende indruk die Gombrowicz' boek op me heeft gemaakt. Alle pogingen dit boek te klassificeren lijden schipbreuk. Het is een boek van grote allure, onthullend en openbarend. Ik plaats het als geestesprodukt naast Freud of Proust. Hij heeft mij geschreven u een exemplaar van zijn boek te sturen. Ik ben ervan overtuigd dat u ondersteboven zult zijn. Ik wil over het boek schrijven, ben echter almaar niet in staat me te koncentreren, hoewel het me ondermijnt en opwindt. Ik ben door het boek geladen. Gombrowicz zelf is merkwaardigerwijze erg gedeprimeerd en bezorgd over het lot van zijn boek. Een wonderlijke ervaring, als je met iemand op zo vertrouwde voet verkeert, en daar schiet plotseling het genie uit hem tevoorschijn. Gombrowicz is geniaal. Ik kreeg van Kuncewiczowa een brief over dit boek - in de hoogste bewoordingen. Mijn boek is nog steeds niet verschenen, maar Gomber meldt me dat het een dezer dagen zal uitkomen. Ik schrijf niets. Mijn Duitse novelle (30 pagina's machineschrift) heb ik voltooid en aan Berman, Wittlins vertaler in het Duits, ter beoordeling gegeven.’ In januari 1938 houdt Schulz voor de Schrijversbond in Warschau een voordracht over Ferdydurke, die door Gombrowicz in zijn ‘Gesprekken’ met De Roux als volgt wordt ge memoreerd: ‘Een voordracht die een stortvloed van protesten opwekte van de kant van de coryfeeën der Rijpe Poolse Literatuur, wat tenminste bewees dat mijn pamflet in staat was een storm in een glas water te veroorzaken. In zijn uiteenzetting gaf Bruno een van de diepzinnigste analyses van Ferdydurke, wat verdient te worden onderstreept omdat dat lang geleden plaatsvond, vóór de oorlog uitbrak.’Ga naar eindnoot1 | |
[pagina 32]
| |
Op 23-1-'38 schrijft Schulz aan Romana Halpern: ‘Wat de publikatie van de voordracht over Gombrowicz betreft: Grydzewski had hem al voor “Skamander” geaksepteerd, alleen moet ik 'm nog naar hem toesturen. (...) Die Sandauer, die in “Pion” over Gombrowicz schrijft, is een goede bekende van mij, een 23-jarige jongen, zeer intelligent. Het artikel ken ik al 'n tijd in manuskript. Hij woont in Krakau.’ Lassen we hier Sandauers herinnering in aan zijn kennismaking met Schulz en Gombrowicz, zoals te vinden in de inleiding op zijn correspondentie met Gombrowicz in het Cahier de l'Herne:
‘Ik heb Witold Gombrowicz leren kennen via Bruno Schulz, en deze laatste bij toeval. In 1936 ontving ik - samen met twee kameraden van mijn leeftijd, literatuurgekken als ik - een uitnodiging van een instituut in Lwów om een schrijversavond voor te bereiden. Maar we kenden niemand. We moesten iemand hebben die ons begeleidde. Onze keus viel op Schulz - niet dat we, in hoe geringe mate ook, op de hoogte waren van zijn werk, maar omdat een treinkaartje naar Drohobycz, waar hij woonde, relatief weinig kostte. Ik ging dus op reis om hem uit te nodigen. De Florianska was een typische straat van armoedige joden: huizen met blauw getinte muren, kinderen in de goten en op de drempels, vrouwen met pruiken. Het huis van de schrijver was wat indrukwekkender dan de andere, met onderbouw. Langs de met onkruid overwoekerde binnenplaats trad je binnen in de vertrekken die bewoond werden door zijn zuster met zijn neef en nicht. Hijzelf huisde in het verst afgelegen gedeelte. Fluwelig, verschoten, trippelde hij rap als een muis langs de wanden, nu eens een boek afstoffend, dan weer in elkaar duikend als om aan te leggen. Ondanks die dreigende gebaren waarin zich een krijgszuchtige ziel verried, was de man allervriendelijkst. Hij ging er zonder aarzeling mee akkoord naar Lwów te komen en deel te nemen aan onze avond. Pas later - ik schaam me het te zeggen - maakte ik kennis met zijn Kaneelwinkels. Dat boek bracht me van m'n stuk, ik moest de lezing ervan met een ziekte bekopen. Een briefwisseling volgde, vriendschap was het resultaat. Schulz toonde een uitzonderlijke toegevendheid jegens mijn eerste stappen als kritikus; de sporen van zijn waarderingen, zo vriendschappelijk dat je er beschaamd van wordt, zijn in de korrespondentie bewaard gebleven. Een bepaald artikel van mij werd door hem voorgelegd aan Gombrowicz. Een nieuwe briefwisseling was het gevolg, en een nieuwe vriendschap. Persoonlijk ontmoette ik Gombrowicz voor het eerst tijdens de winter van 1937, in Zakopane; ik was toen sterk onder de indruk van Ferdydurke dat zojuist was verschenen. Later zagen we elkaar geregeld in Warschau, waar ik in de herfst van 1938 was komen wonen - tijdens de koortsachtige periode van München. Ik ging aan zijn tafeltje zitten in de “Zodiak” en 's nachts liep ik met hem op naar huis. Een paar details die betrekking hebben op de totstandkoming van Ferdydurke en die hij me tijdens die wandelingen onthulde, staan me nog steeds bij. De titel had hij ontleend aan een roman van Wells; de naam van de held, Ferdy Durke uitgesproken op z'n Pools, was voor hem een uiting geworden van pure nonsens. De slotzin van het boek is het werk van het dienstmeisje Marysia; toen zij 's morgens met het ontbijt binnenkwam en hoorde dat Witold juist zijn boek af had (hij schreef in bed), zei ze: “Punt en slot, wie dit leest, is een zot!”, een uitdrukking die hij zonder aarzelen onderaan de tekst toevoegde. Deze details belichten de rol - groter dan bij menige andere schrijver - die Gombrowicz aan het toeval toekende. Kort hierna werd onze relatie voor lange jaren onderbroken.’
We ontmoeten Sandauer opnieuw in Schulz' brief van 21-2-'38 aan Romana Halpern: ‘In nr. 5 van “Pion”, geloof ik, stond een mooi artikel over mij (hoofdzakelijk) en over Gombrowicz van A. Sandauer, de jonge kritikus die met zijn intelligente besprekingen van mijn (en Gombrowicz') werk zijn literaire sporen heeft verdiend. Een tweede artikel van dezelfde kritikus over “Sanatorium” heb ik aan “Skamander” gestuurd - samen met het mijne over “Ferdydurke”. Met Gombrowicz sta ik voortdurend in kontakt. Hij gaat naar Italië en wacht misschien op de uitslag van de literatuurprijs. Van Egga Haardt en haar vriend krijg ik almaar enthousiaste reakties op mijn boek, dat ze samen lezen. Ze zien verwantschap tussen het boek en “Joseph und seine Brüder” van Th. Mann, welke parallel me zeer vleit. De moeder van mijn vriend wil “Heimkehr” meenemen naar Th. Mann, daar ze naar Zürich gaat. Desondanks verbaast me het stilzwijgen dat rond “Sanatorium” hangt. Waaraan is dat toe te schrijven?’ Schulz' isolement blijkt mede uit de volgende korte citaten uit twee brieven aan Romana Halpern. Op 20-3-'38, als Gombrowicz kennelijk in Italië is: ‘Gombrowicz is niet in Warschau. Hij schrijft me niet. Ik krijg geen brieven.’ En op 31-3-'38: ‘Ik ben nu wel volledig vereenzaamd. Van J. [Schulz' vroegere verloofde] heb ik al maanden niets meer gehoord. Onlangs is Gombrowicz in Warschau teruggekeerd, hij heeft me na lange onderbreking geschreven. Verder heb ik geen kontakt. Egga Haardt is ook verstomd.’ In de brief van 17-4-'38 aan Romana Halpern klinken optimistischer geluiden: ‘Gombrowicz heeft een artikel aan me gewijd, dat hij naar de “Kurier Poranny” heeft gestuurd.Ga naar eindnoot2 Bovendien liet hij me weten dat Otwinowski over me zal schrijven in “Czas” - en Laszowski, tot nu toe tegen mij, heeft een gunstige recensie geschreven voor “Prosto z mostu”. Breza heeft ook iets over mij geschreven. Gombrowicz stuurt me veel komplimenten naar aanleiding van mijn boek.’ In een brief van 28-5-'38 aan Romana Halpern refereert Schulz tenslotte aan een ingezonden brief van hem n.a.v. weer een andere bespreking. Ook deze tekst is interessant voor zijn houding ten aanzien van Gombrowicz. | |
[pagina 33]
| |
Aan de redakteur van de ‘Wiadomości Literackie’In nr. 762 van de ‘Wiadomości Literackie’ verscheen de voor mij vererende recensie van Emil Breitner over mijn boek Sanatorium die o.a. de volgende passage bevat: ‘(Schulz) is er al in geslaagd een literaire school te vormen, die naast enkele onbekwame epigonen serieuze talenten heeft voortgebracht die, zoals bijv. Gombrowicz, naar nieuwe en onafhankelijke uitdrukkingswijzen zoeken.’ Met dit oordeel kan ik me moeilijk akkoord verklaren. Gombrowicz is een bij uitstek zelfstandige verschijning, op eigen grond opgeschoten, zijn bronnen en reserves zelf in zich dragend. Hij opereert in een totaal andere dimensie van de werkelijkheid dan ik en behoort - ondanks een bepaalde schijn van het tegendeel - tot een geheel andere schrijversfamilie en een andere geestelijke richting. Gezien de volstrekte onvergelijkbaarheid van onze innerlijke werelden is de vraag naar het primaat in de tijd van geen enkel belang, hoewel ook op dit punt de zaak zonder twijfel ten gunste van Gombrowicz wordt beslist. Zijn eerste boek, Memoires uit de periode van rijp worden, dat hem reeds als uitgekristalliseerde en rijpe persoonlijkheid deed kennen, verscheen in 1933, terwijl mijn Kaneelwinkels pas in 1934 het licht zag. Ik geloof dat verdere argumenten ter bestrijding van deze onjuiste stelling overbodig zijn, daar de psychologische oorsprongen ervan bij nadere beschouwing duidelijk worden. Dat onze namen en werken met elkaar verbonden zijn geraakt, is het gevolg van bepaalde toevallige konvergenties, namelijk de betrekkelijke gelijktijdigheid van optreden, de onceremoniële behandeling van de konventionele werkelijkheid (die in beide gevallen verschillende wortels heeft) en in het bijzonder de voor beiden geldende moeilijkheid tot klassifikatie. Dit onder één illusorische noemer brengen van onze namen en werken is in de grond voor beiden nadelig, omdat het noch de feitelijke autonomie, noch het eigen karakter van elk van ons eerbiedigt. Bruno Schulz (Drohobycz)
Van de brieven aan Schulz moet praktisch alles verloren zijn gegaan. Zoals ook geen spoor is teruggevonden van de roman waaraan hij werkte, De Messias. Zoals zelfs zijn graf en de hele begraafplaats van Drohobycz van de aardbodem lijken weggevaagd. Toen Sandauer, nog onkundig van de moord op Schulz, hem eind 1942 een ansichtkaart stuurde, kreeg hij die retour met de vermelding ‘geadresseerde onbekend.’ Niettemin bestaan er minstens twee brieven van Gombrowicz aan Schulz, waarvan de eerste ingaat op Schulz' al eerder genoemde voordracht over Ferdydurke die in het juli-september nummer van ‘Skamander’ 1938 werd gepubliceerd.Ga naar eindnoot3 De tweede brief laat een onvermoede kant van Gombrowicz zien. Hier volgt als laatste dokument deze ongedateerde brief. | |
Beste Bruno,Het doet me goed dat mijn voorstel je zinnig lijkt. Natuurlijk gaat het er niet om dat je je ‘bekeert’ of dat je je probeert te onderwerpen aan de dogmatische kant van het katholicisme. Als dat er op een dag van zou komen, des te beter voor jou, en ik heb de indruk dat je er niet zo ver vanaf staat als op het eerste gezicht lijkt; voor het moment gaat het erom dat je in kontakt treedt met die stroming, dat je beziet wat je aan de ideeën en de mensen uit dat milieu op geestelijk en artistiek vlak zou kunnen hebben, dat je je oriënteert. Het is niet absurd, want alleen die ethiek en die opvatting van de werkelijkheid korresponderen met de eisen van je natuur. Je zachtheid, je mysticisme, je sublimatie, je gebrek aan praktische zin, je beschouwelijke neigingen (om alleen de meest in het oog springende trekken te noemen), dat alles predestineert je tot die geestelijke richting, tot het christendom, en ik ben ervan overtuigd dat je natuur, ondanks weerstanden van intellektuele of andere aard, tenslotte de atmosfeer zelf zal aanvaarden. Het is een stroming die de zwakheden waaronder je lijdt in kracht omzet, en daarom sluit ze aan bij wat je nodig hebt. Als je verblijf in LaskiGa naar eindnoot4 niettemin zonder gevolgen zou blijven, zal niemand het je kwalijk nemen. Ik geloof trouwens niet dat één of twee weken daar doorgebracht je beslissend kunnen beïnvloeden; het gaat om het leggen van kontakt, om een bepaalde psychische impuls. Ik lees de literaire tijdschriften hoogst zelden, maar in de artikelen die aan mij zijn gewijd, wordt vaak over jou gesproken op een manier die bewijst dat je positie veel sterker is dan de mijne. Nu ja, dat is nauwelijks van belang.
Hartelijke groeten W.G. (zonder datum) |
|