De Revisor. Jaargang 7
(1980)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 38]
| |
[De zuil en de Boeddha (vervolg)]heb altijd in groote bewondering naar zoo'n verteller staan hooren en zien, die een groot publiek zoo ademloos geboeid kon houden. Hetgeen ik, behalve het vertellen in woord vooràl zoo bewonderde, was het gebaar, was het aangeven van geheele situaties met één geste, het beschrijven zelfs van geheele landschappen daarmede, en ook het aanduiden van een ontroering, een sensatie, een evenement. Ik dacht toen: zoo iets zou in Europa nooit kunnen, want men weet daar eigenlijk niet wat het gebaar is. Maar Louis Couperus weet het wèl’. Couperus had intussen Plautus' Menaechmi vertaald, de comedie die hem kort daarna geïnspireerd heeft tot het schrijven van De Komedianten. Hij mag dan op het toneel geen gastrollen hebben willen vervullen, dit neemt niet weg dat hij op 14 november 1916 de voorstelling van De Tweelingbroeders - zoals het stuk in de vertaling heette - zelf heeft ingeleid met een voordracht over Plautus en het antieke Romeinse theater.Ga naar eindnoot45 Hij las daarbij ook een fragment uit De Komedianten voor. Fie Carelsen speelde Erotium. Vermoedelijk is dit de avond geweest waarop zij, Couperus in grote verlegenheid ziende omdat hij geen lint uit zijn boek had hangen, een lint uit haar onderrok heeft getrokken dat hij die avond sierlijk uit zijn manuscript kon laten fladderen.Ga naar eindnoot46 Couperus als inleider van een eigen toneelvertaling was weer een nieuw facet van zijn ontwikkeling. De hier en daar zacht pedofiel getinte inhoud van De Komedianten heeft in 1917 de gemoederen natuurlijk wel bezig gehouden. Frits Lapidoth, die al zo dikwijls over Couperus geschreven had, verdedigde de schrijver op niet bepaald overtuigende wijze aldusGa naar eindnoot47: ‘Het is in onze Literatuur iets heel vreemds, dat een schrijver zóó uitweidt over de schoonheid van menschelijke lichamen en dan nog wel over die van knaapjes. Maar, eer ge van verbazing tot ergernis mocht zinken - o, brave lezer - bedenke Gij, dat deze bewondering niet is die van den heer Louis Couperus, letterkundige, Hoogewal, 's-Gravenhage; maar van de Romeinen onder keizer Domitianus’. Hij had het adres misschien beter weg kunnen laten, hoewel dit natuurlijk bekend genoeg was. Naarmate de oorlog langer duurde en Couperus, pecuniae causa waarschijnlijk, zich genoodzaakt zag steeds maar lezingen te blijven houden, trad een zekere vermoeidheid in die zich in de eerste plaats zichtbaar uitte in een minder aandacht besteden aan het verplichte decorum ten tonele. Toch bleef hij aan zichzelf en aan zijn eigenaardige kunst onverbiddelijk eisen stellen. Over een lezing uit 1918, gehouden voor OefeningGa naar eindnoot48, vernemen wij uit De Nieuwe Courant: ‘Bij Couperus zijn versprekingen hooge, hóóge uitzonderingen. Als een acteur heeft hij iedere passage, elk gebaar, in studie genomen. Slechts de rijk-beringde linkerhand zorgt voor de hoognoodige gestes - teekenende, gracieuze, expressieve bewegingen, die toch niet hinderen, niet afleiden. De rechterhand houdt het boek, - luchtig, bevallig; maakt in volkomen harmonie de soepele wendingen van dat nog zoo lenige, slanke lichaam mee... [...] Wijd zwaait hij den arm soms uit - het witte bandje met de waaiende witte bladwijzerlinten is dan ver van het gezicht verwijderd, doch Couperus declameert vóórt, zonder aarzeling, en zonder een spoor van waar-was 'k - ook - weer vangen zijn oogen het woord waar hij aan toè is. Couperus is eenvoùdiger geworden. Door de tijdsomstandigheden? Gisteravond stond hij naast het rooië tafeltje, dat alle Diligentia-conferenciers tot hun beschikking krijgen. Geen gebeeldhouwde fauteuil, geen wit rok-vest (de crisis in het wasscherij-bedrijf?), geen kostbre bloemvaas. Wel blóemen. Een prachtige ruiker seringen. Wél het verzorgde uiterlijk, de frac met gitknoopen, het coquet zijden zakdoekje, de fonklende vingertooi, de schattige schoentjes...’ Hij las die avond uit De ongelukkige, Couperus' zo moeizaam ontstane, meest verwaarloosde en, op God en Goden na, misschien minst gewaardeerde boek. Voor dit stiefkind moet hij zelf wel een zwak gehad hebben, want bij herhaling heeft hij er uit voorgedragen, als wilde hij de mensen inprenten dat het wèl een mooie roman was. Ook na zijn terugkeer uit Londen heeft Couperus nog weer in Den Haag voorgelezen (Bébert le boucher, De dochter van Blauwbaard, Uniform en geen uniform), alvorens naar Indië en Japan te vertrekken. Zijn Javaanse avonturen waren wel succesvol, maar niet zozeer wat zijn lezingen betreft. In Batavia had hij niet over gunstige reacties te klagen, maar Soerabaia werd een échec. Dit drama is al vaker behandeld. Het verslag ervan moet hier kortheidshalve achterwege blijven.Ga naar eindnoot49. Het verhaal van die ongelukkige avond voegt ook niets toe aan wat wij tot nu toe al te weten zijn gekomen over zijn stem, zijn techniek en zijn optreden meer in het algemeen. De laatste keer dat Louis Couperus nog weer voor het voetlicht is verschenen, is kort voor zijn dood geweest: het was na de terugkeer uit Japan en de lezing vond als vanouds weer in de Kunstzaal Kleykamp plaats. Bij die gelegenheid las hij fragmenten uit zijn laatste, nog niet verschenen boek, Het snoer der ontferming: het Voorspel, De dichteressen, De rotsblokken, De krekel, Tonge pelgrim. Merkwaardig: Couperus stond weer, als die allereerste keer, onder de Boeddha. ‘Weer het mondaine publiek, weer een Boeddha-beeld achter den voordrager en een kleine Sphinx - waarom - aan z'n voeten’, zegt verslaggever N.J. Beversen.Ga naar eindnoot50 Ditmaal was de Boeddha echter allerminst zomaar een willekeurig exotisch decorstuk. Het Voorspel van de verhalenbundel gaat over Amida, de Zalige en de OntfermendeGa naar eindnoot51: ‘Gezegend zijt gij, Boeddha Amida! Namu Amida Butsu!’ - Om zijn hals beurt de Boeddha ‘het Snoer der Ontferming aan allen wie hem naderen in het leven na den dood, hoe klein nietig ook waren wie hem nu aanzien in zijner oogen glorie. Hij beurt het Snoer, dat hangt driedubbel hem rondom den hals, opdat allen, die stierven na dit nietig kleine maar smartvolle leven, het zullen grijpen en uitrusten aan zijn hart’. - De klassieke zuil was verdwenen. Korte tijd later is Louis Couperus gestorven. De vraag rest wat Couperus bewogen kan hebben in de | |
[pagina 39]
| |
gruwlijke tijd van de eerste wereldoorlog zo hardnekkig vast te houden aan een zo op de spits gedreven schoonheidsideaal. Het antwoord hierop wordt waarschijnlijk door de vraag zelf gegeven: Couperus heeft die jaren zo weerzinwekkend lelijk en de oorlog zo gruwelijk gevonden dat hij er optimaal tegen in verweer kwam. Hij was er van overtuigd dat de goden de mensen niet geschapen hebben om zo te lijden. In een nooit gepubliceerd romanfragmentGa naar eindnoot52 laat hij de hoofdpersoon, een alter ego van hemzelf, hardop denken in november 1917: ‘O wat is het leven droef! Wat is de wereld en wat zijn de dingen droef! En de menschen, wat zijn de menschen droef! Is het leven ons hiertoe door de goden gegeven om zoo droef te leven tusschen de droeve menschen? op deze krakende aarde? Al die vreeslijke dingen van bloed en beredeneerde, strategiesch beredeneerde beestelijkheid, over alle grenzen heen, Oost en West, is dit het leven, dat de goden den menschen voor beschikten, toen zij de menschen schiepen, op riepen, voort deden kiemen?’ - Hiertegen kwam hij in opstand, en hij deed het op zijn eigen manier. Een niet te vermurwen schoonheidsideaal bleef hij uitdragen. Hij schreef romans en verhalen die opzettelijk niet in zijn eigen tijd speelden. Hij dook weg in het verleden. Hij toverde zijn publiek sprookjes voor, en een deel van zijn succes zal zeker wel gelegen hebben in het feit dat men de wereldoorlog maar al te graag voor een avond vergat, hangend aan de lippen van een man die, hoe men het ook zien wil, een begenadigd verteller was en die zijn talent in die jaren met grote zorg gecultiveerd heeft. Men kan zijn wijze van optreden narcistisch, kinderlijk, overleefd en wat niet meer noemen. Dat alles was zeker waar. Het neemt niet weg dat de in bijna alles uitzonderlijke Couperus ook hierin de burgeropinie aan zijn bottine gelapt heeft en zijn eigen esthetische gang is gegaan. Hoe het fenomeen soms bekeken werd, daarvan getuigen de dikwijls verbijsterde tijdgenoten die hun gebrek aan fantasie even schaamteloos te kijk hebben gezet als omgekeerd Couperus zijn behoefte aan epateren en zich geven als de kunstenaar die hij zich voelde. Het is in Amsterdam geweest, dat Couperus zich bewust geworden is van wat de hoofdstad van zijn vaderland en haar bevolking aan wereldsheid te bieden hadden in vergelijking met Parijs, Londen en Rome. Geven wij hem voor het laatst het woordGa naar eindnoot53: ‘Toen ik later, bijna zoo eenzaam als Ludwig van Beieren, twee malen in de koningsloge van den Gróóte - Stadsschouwburg - Zaterdag en Zondag - de knappe prestaties van Napoleon en zijne waschvrouw-hertogin en van een edelen dorpspastoor heb bewonderd, zag ik behalve de onbezette fauteuils en leêge loges, die mij omringden, géene soutane maar drie grijze kantoorjasjes en vijf huisvrouwelijke morgenbloesjes en begreep ik nu eerst wat het Gróot-Steedsche gala was’. Overzicht van de belangrijkste boeken en verhalen die Louis Couperus voor zijn lezingen gebruikt heeft (in chronologische volgorde van ontstaan; op te merken valt dat het om merendeels oudere werken ging, enkele uitzonderingen daargelaten): Uit: Psyche (1897). Uit: De zonen der zon (1902). De dood van Vesta (1910). Van twee gestolen liefdegodjes (1910). Bébert le boucher en André le pêcheur (1910). De naumachie (1910). De verzoeking (1910). Arnaldo en Candido (1910). Vendetta (1911). Giovannino (1912). Uniform en geen uniform (1912). Van het altijd verliefde godinnetje (1913). De spiegel (1913). Uit: Spaansch Toerisme (1913). Uit: De ongelukkige (1914). De dochter van Blauwbaard (1915). Plautus' Menaechmi; Inleiding tot de voorstellingen van De Tweelingbroeders (1916). Uit: Het snoer der ontferming: Voorspel; De dichteressen; De rotsblokken; De krekel; Jonge pelgrim (1922/3).
De in dit opstel gebruikte knipsels bevinden zich in het Letterkundig Museum te Den Haag. Mijn bijzondere dank gaat uit naar deze instelling, en dan vooral naar degene die mij telkens weer vriendelijk en met zoveel kennis van zaken geholpen heeft: Dr. Harry G.M. Prick. |
|