De Revisor. Jaargang 7
(1980)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 32]
| |
F.L. Bastet
| |
[pagina 33]
| |
De eerste Haagse lezing vond plaats in de Kunstzaal Kleykamp, toen nog in de Oranjestraat. Couperus tracteerde zijn publiek op De zonen der zonGa naar eindnoot10, uit God en Goden. Frits Lapidoth, die Couperus al sinds jaren goed kende, schreef een dag laterGa naar eindnoot11: ‘In de kleinere zaal, aan de zoldering, vóór een groot verguld Boeddhabeeld, branden electrische lampen in onyxvaas of omhuld door kleurige zijden stoffen. Als een altaar, dat beeld in zijn omgeving. Op een tafeltje, witte call's in een vaas; elders weer witte Aäronskelken in vazen, en een ombloemde lauwertak. De achterzaal in schemering. In het zachte kleurige licht, tegen het Boeddhabeeld, de groote dichter’. Just Havelaar preciseerde dit eldersGa naar eindnoot12: ‘Toen hij zelve eindelijk binnentrad, doofden op geheimzinnige wijze alle lichten, behalve daar, waar de Dichter stond. Doch geen hèl licht omglansde zijn hoofd - neen, het was een licht dat, vloeiend door albasten vazen en door licht-zijden stoffen, van een zedig mysterie vól scheen. [...] En de Dichter sprak. Zijne stem rees en daalde, vloeide en stormde, klaagde, riep, weende en zong. Ja, hoort, nu werd 't wáarlijk een zingen, een psalmadisch zingen als van een zaliglijk vervoerden priester... Doch dan wiessen de zoete litanieën weer aan, wiessen zij aan tot de machtiger akkoorden van den haat, de toorn, de wanhoop en van de juichende triomfextase...’ Lapidoth merkte nog opGa naar eindnoot13: ‘En wij hooren het gedicht in proza nu, alsof wij het hoorden ontstaan. [...] Couperus werd dan ook zeer hartelijk toegejuicht en zijn succes was groot, in deze verrukkelijke omgeving, tusschen de meesterwerken uit de verzamelingen Bredius en Kronig’. In Het Vaderland beschrijft ‘W’ zelfs de pauzeGa naar eindnoot14, ‘waarin een door freule De Ranitz aangerichte theetafel dankbaar genoten laving bood’. Freule van Hoogendorp schonk ook thee, weet zelfs het Soerabaiasch [!] Handelsblad van 6 mei 1915Ga naar eindnoot15, ‘aan een theetafel, waarvoor Couperus de bloemen had aangeboden, zoodat het er smaakvol en coquet uitzag’. De recensent van Het Vaderland vervolgtGa naar eindnoot16: ‘Een eigenaardige factor in deze wondere visioenentoovering was Couperus' voordracht en meer, zijn stem. [...] Couperus zegt niet woorden, maar groote week-fantastische perioden, waarin plots 'n énkel woord slechts oplicht; - maar de kleur van 't geheel der visie blijft ook dan overheerschend. Het is ongemeen, en het is wonderbaar suggestief. De stem en de uitspraak van den Meester zijn als die van niemand anders. Ik bedoel niet dat ook die móóier zijn dan van iemand anders. Ze hebben iets zeer precieus, dat toch voor zijn persoon volkomen natuurlijk is. Het is het Hollandsch, dat voor vele jaren uit een aristocratisch-Haagsch milieu is weggedragen naar den vreemde; en terwijl in Den Haag milieus vergingen en hun eigenaardigheden vloeiden weg, bleef daar ginds een bewaarder van een curieus verfijnd taalschatje’. Een wel zeer uitvoerige en bedwelmende beschrijving van de sfeer in de Kunstzaal geeft iemand die zich Haganus noemtGa naar eindnoot17: ‘Terzijde van Louis Couperus boog zich rank een tak orchideeën en de rozig-gestipte bloemen, die zóó wèl bij den zègger pasten, schenen in hun stervensuren nog te luisteren naar den meest verfijnden Hagenaar, die dus tevens den meest verfijnden Nederlander moet zijn. Bogen aan de eene zijde de fijntjes gekleurde orchideeën de moede hoofdjes, aan den anderen kant stonden hoog en rein de aäronskelken in doode pracht en kille koelheid. Werkelijk ik zeg u, deze beide groepen bloemen zijn door zachte, minnende vrouwenhand daar geplaatst en zoo ik een gedachte mag uiten, die voor mij persoonlijk geen gedachte meer is, doch tot wetenschap is verstard, dan beken ik u, dat geen ander deze bloemen daar zóó kan hebben geschikt dan de vrouwe, die nu al zoovele jaren den dichter tot steun en hulpe is. Nauw was het licht gedoofd, of Louis Couperus begon te zèggen. Ge weet hoevelen in het kleine Nederland het Haagsche accent tot aanfluiting is. [...] Welnu, Louis Couperus heeft geen Haagsch accent, evenmin als een kopje mokka naar koffie smaakt. Haagsche hopjes smaken naar koffie, Haagsche hopjes hebben in tongestreeling dus, geestelijk gesproken, een koffie accent, maar een kopje mokka heeft geen koffie accent, wijl het de koffie, de verfijnde koffie nog wel, zelve is. Zoo genomen heeft Louis Couperus geen Haagsch accent, hij is de verfijnde Haagsche sprake zelve; hij is er de incarnatie van, gelijk Budha de incarnatie mag heeten van bezonken wijsheid. [...] In de donkere vertrekken, waar het meerendeels uit dames bestaande publiek was gezeten, hing spoedig heel zwaar de lucht van tienerlei parfum. Het was de weelde van tal van boudoirs in kleine ruimte verzameld, die in zwaar aroom opsteeg en neerzeefde, overal door drong, alles vervulde. En wonderwel paste hierbij de verbeeldingsweelde, waarmede Louis Couperus de geboorte van vuur en licht op aarde heeft verlucht. [...] Het fraai gebonden boek hield onze meest Haagsche Hagenaar in de beide handen en alleen steunde zijn rechter arm op een zuil, die waarlijk tot dit doel scheen gemaakt, in stede van tot het dragen van beeldje, bloemvaas of lamp te dienen’. Dit is kennelijk de bewuste, op de zolders van Veen teruggevonden zuil. Na deze eerste experimenten schreef Couperus aan zijn uitgeverGa naar eindnoot18: ‘Heel veel succes, mijn lezing in Den Haag; ook in Delft was het heel aardig’. In die stad las hij dus op 26 maart. Niet iedereen schijnt er ingenomen met hem te zijn geweest, er waren ontgoochelde lieden die het naderhand hadden over een krijsende falsetstem, een afschuwelijk papegaaiengeluid, een aanhoudend schel gepiep.Ga naar eindnoot19 Maar dat was Delft. Den Haag dweepte. Op 3 april vatte Couperus in Het Vaderland zijn eigen indrukken samen.Ga naar eindnoot20 Hij verklaarde plechtig dat de Boeddha de schuld van de Heer Kleykamp was; dat de Rembrandts en een Correggio geleend waren van Bredius en Kronig; dat de arums (‘geen Aäronskelken, o vrienden, maar arumkelken, want Mozes' broêr had niets met mijn kelken te maken’) te danken waren aan een vrouw die bovendien een kanten doekje onder zijn glas water had gelegd; dat de verlichting op rekening van zijn echtgenote ge- | |
[pagina 34]
| |
steld moest worden; en wat tenslotte de zuil betreft, ‘de zoo bizondere zuil, o lezers en vrienden, was eene uitvinding van mijne zuster! Geloof mij toch éens in uw leven: aan al die verfijning en pracht had ik, die een simpele burgerjongen ben, part noch deel’. De burgerjongen had zich de zuil kortom slechts laten aanleunen (?). De mythe was echter gecreëerd en dit heeft Couperus kort daarna reeds parten gespeeld in het onfijne Amsterdam, waar hij in het gebouw De Roos wederom De zonen der zon zou lezen. Nog voor de datum zelf was aangebroken wist het Algemeen Handelsblad het volgende mee te delenGa naar eindnoot21: ‘De heer Jan Toorop verzoekt aan “De Maasbode” opname van het volgende stukje: “Over het geval “Lezing Louis Couperus”, die in de zelfde zaal (De Roos, Rokin, Amsterdam), zal plaats hebben, waarin de heer Theo Neuhuys (kunsthandelaar) de tentoonstelling mijner werken heeft georganiseerd, heeft “De Maasbode”, zeer zeker met het volste recht en zeer zeker met mijn volste sympathie, hare verontwaardiging uitgesproken. Eenige onzer geloofsgenoten, buiten “De Maasbode”, om, hadden daarbij nog uitgesproken, dat Couperus als reclame voor de tentoonstelling zou optreden. Hij, die deze banale, onkiesche en marktreukerige gedachte heeft uitgesproken is zeker een soort “bourgeois monumental”, die zich steeds met het stoffelijke heeft beziggehouden. Neen, Jan Toorop heeft, God zij dank, geen reclame noodig. Het heeft mij reeds veel leed genoeg gedaan te vernemen, dat de heer Theo Neuhuijs, die de organisatie dezer tentoonstelling, alle onkosten, zaalhuur enz. enz. een volle maand geheel op zich heeft genomen, geen nadere gelegenheid kon vinden, den Couperus-avond, al is 't maar voor een paar uren, te doen plaats hebben. Echter zal de heer Neuhuijs, op mijn dringend verzoek, trachten een andere zaal voor die lezing te vinden. Mocht hij er niet in slagen, zoo heb ik hem verzocht het portret van Z.D.H. den Bisschop van Haarlem, Mgr. Callier, het nieuwe groote paneel “Het Laatste Avondmaal” (Kapel van het St. Franciscus-huis, O.Z. Voorburgwal, Amsterdam) en nog eenige andere gewijde werken, onverbiddelijk uit de tentoonstellingszaal te doen verwijderen, en zeer zeker in de zaal geen vertooningen te doen, die in Den Haag (wat ik niet gezien heb, doch vernomen), plaats hebben gehad. J. Toorop”.’ Vreesde Toorop dat Couperus - voor wie hij vroeger diverse boekbanden had ontworpen; maar Toorop was nu katholiekGa naar eindnoot22 - behalve zijn zuil ook een Boeddha tussen de heiligen zou introduceren? Daar was geen sprake van. De zuil was inderdaad aanwezig tijdens de lezing die, Toorop ten spijt, toch in De Roos is gehouden. De gewraakte schilderijen zijn echter op tijd verwijderd. Toorop en de Bisschop van Haarlem konden dus gerust zijn.Ga naar eindnoot23 De dag na deze lezing kon men in De Maasbode het volgende anonieme proza onder de titel De apotheose van het gepleisterd graf savourerenGa naar eindnoot24: ‘Ik heb geen oogenblik vermogen te begrijpen, wat Couperus daar te doen had te midden van Toorop's werken van Christelijke symboliek, van Roomsche ontroeringen en bovennatuurlijke gedachten, te midden van de vergeestelijkte portretten van paters en priesters’. [...] ‘Zo is ook Couperus' kunst niet anders dan een veld van giftige bloemen: haar geur en haar schoonheid zijn diepverderfelijk. En het is merkwaardig ook te zien, hoe alle innerlijkheid ontbreekt aan alle moderne heidensche kunst, die uit haar aard imitatiekunst is, laf, geaffecteerd, valsch en voos’. [...] ‘Die zinnelijkheid nu van het woord vierde ook gisterenavond hoogtij en Couperus zong met zijn gekunstelde, sleepende, moduleerende, soms weeklagende stem zijne hoorders en hoorderessen in zwijmel. Er werd genoten - dat kon men zien aan houdingen en gezichten’. Iets objectiever over al deze verdorvenheid oordeelt de N.R.C. De anonieme criticus van deze courantGa naar eindnoot25 vertelt rustigweg: ‘Voor den smallen wand van de zaal, omringd door vitrines gevuld met Oostersche preciosa en zacht lichtende faïence, geleund op een zuilvormige piedestal, met een lagen trumeau naast zich, waarop mevrouw Couperus een paar bloemen neerlegde, stond de dichter tegenover de geheel gevulde zaal. Aan de wanden Toorop's teekeningen, waaronder de sterke en suggestieve Apostelkoppen, en Toorop's schilderijen, waaraan het bisschoppelijk portret thans ontbrak’. Enige gebreken vertoonde blijkbaar de ‘stem die vooral in het hoge register vaak niet voldoende volume heeft om niet over te slaan’. Het Nieuws van den Dag rondt het beeld afGa naar eindnoot26: ‘De gedistingeerde, haast [!] verfijnde gestalte van Couperus op het podium in een zaal van gebouw “De Roos”, de zelfde zaal waar Toorop's werken de wanden sieren... Een aandachtig, vroom-luisterend publiek, dat opziet naar het droomend gelaat van Couperus, zooals het nu eens in zachte mijmerij, dan in dwepende vervoering, de spiegel is van eigen emoties die vloeien door eigen innerlijk’. Het merkwaardigste getuigenis van deze avond heeft ongetwijfeld een zekere Honoré de la Baignoire ons nagelaten.Ga naar eindnoot27 Na mevrouw Couperus beschreven te hebben als ‘een geélanceerde dame met een zeer geélanceerd kapsel’, deelt hij mede dat Louis Couperus zelf niet stònd, neen, hij ‘heeft het zwevende, dat in een salon past’. De Roos was bedwelmend van parfum. Er waren ook letterkundigen aanwezig: ‘Querido keek vragend en toch goedkeurend. Een rechter van het Hof lonkte. De heer Couperus ging verder met ideale, hooge, zéér hóóge stem. Zei hij daar oplòeide of opblóeide, ik weet het niet, luister maar, luister maar, het is nog lang niet ten einde, hij zegt nu bloemen, bloemen, hoe zegt hij die woorden, hij zegt “bloemen” zoo rond, zoo pastelteeder, hij zegt bloemen als pastelleerde hij roze-engelbeentjes en billetjes - ja billetjes - en hij zegt dit alles als een Hagenaar. Hij is de Hagenaar, poëzie geworden. Als hij horizon zegt, zegt hij eerst orisón, op zijn Fransch, en dan verlegt hij, omdat hij Nederlander is, want hij is nu eenmaal Nederlander, den klemtoon enkel: dan zegt hij òrison’. [...] ‘Hij drinkt niet! hoe kunt ge zeggen dat hij drinkt, hij nipt. Hij snuit niet, hoe kunt ge zeggen dat hij | |
[pagina 35]
| |
snuit, hij golft met zijn neusdoek tegen zijn gelaat aan’. Deze recensent besluit dan met de mededeling dat ‘een lieve oude en zéér fijne dame eens gezegd heeft; ik was er bij: “Louis”, zei ze, “je bent op een gouë drempeltje geboren”.’ Hierop heeft Couperus in zijn schets De Gróote-stad badinerend gereageerd.Ga naar eindnoot28 Hij moet Amsterdam intens kleinburgerlijk en plat gevonden hebben, en verbaasde zich over recensies die vrijwel niet op zijn eigenlijke werk ingingen maar waarvan de schrijvers zich wel vergaapten aan de wijze ‘waarop ik tijdens mijn gewaagden voordracht, mijn zakdoek droeg en gebruikte, mijn haar had geborsteld, mijn ketting had hangen, mij snoot of liever niet snoot, mij laafde of liever niet laafde. Het is waar, ik beken nù, dat ik beter hadde gedaan mij flink, als een echte jongen van de Digue-de-Mer, op het podium mij toe bedacht, éen vinger tegen het éene neusgat te leggen en dan door het andere een forschen straal de zaal in te blazen: ik ben nù overtuigd, dat dit groot-steedscher zoû gestaan hebben. Ook hadde het van metropoolschere manieren getuigd tusschen elke drie regels voordracht een schuimende pot bier naar binnen te slaan’. Deze blague neemt niet weg dat, als wij Israël Querido mogen geloven, Couperus diep beledigd is geweest over De apotheose van het gepleisterd graf in De Maasbode. Acht jaar na datum herinnert Querido zichGa naar eindnoot29: ‘Slechts één keer heb ik Couperus in groote verontwaardiging zien losbarsten. Het was op een morgen, in “Hôtel Américain”, bij het ontbijt, toen hij in de “Maasbode” een verslag las over een zijner voordrachten in Den Haag [Querido vergist zich vermoedelijk, en bedoelt Amsterdam waar Couperus was opgetreden en dit immers ook las]. Voor de meest verguizende critiek bleef hij ongevoelig, als er maar geen wreede en laaghartige valschheid in schuimde; als het maar niet was een venijnig, moedwillig vernietigen. En ik hoorde hem noemen, een schrijver, tegelijk criticus, van wien hij op grond van zulk een soort critiek, nimmer meer iets wilde weten. Ik ontroerde over Couperus' felheid en zijn hoogheid van houding toen’. De grootsteedse benepenheid ontbrak in de kleinsteedse provincie soms volkomen, en dan was Couperus in zijn nopjes. Op vrijdag 28 mei 1915 reisde hij naar Groningen om er voor het studentengenootschap ‘Dicendo discimus’ fragmenten uit Psyche voor te dragen. Kort voordien had hij in Den Haag op een matinee in het Theater Verkade dit sprookje al met zoveel succes voorgelezen dat het hem een krans had opgeleverd. De Groningse studenten ontvingen hem erg hartelijk. Couperus besloot onmiddellijk iets terug te doen. Hij kwam op een tamelijk vreemde gedachte: wat was typischer voor Groningen dan de leuke eind-ennetjes?: ‘Ik heb, op een enkelen slipper na, overal de eind-n gezegd, met de stòmme e vooraf, en dus Psyche van de tinn'n, in hare droom'n, hare vizioen'n laten zien en dien smacht'n naar de Chimera’.Ga naar eindnoot30 Er bestaat een merkwaardige beschrijving van deze Groningse voordracht door Jaap Kunst, die ons meer inzicht verschaft in Couperus' wijze van zeggen dan wat er tot dan toe over ten beste was gegeven. In zijn artikel van 29 mei 1915 vertelt hij onder meerGa naar eindnoot31: ‘Couperus Psyche-fragmenten voordragende... Schier zoude ik zeggen: Couperus Psyche zingende, - want muziek is het, die er de hoogste charme aan leent, muziek in rytmischen zoowel als melodischen zin. Hoe stijgen en dalen in wisselend tempo de klankbevleugde woordreeksen van dit uiterst verfijnde en gevoelige proza, nù in stormende rijen van onwederstaanbre anapaesten, dàn in hupp'lende dactyli; elders in kalme jamben of bewogene trochaeën - doch immer in onvangbare wisseling van stemming en nuance. [...] Ik kan mij niet herinneren iemand gehoord te hebben, die zoo bijna zòng wat hij zeide, als Couperus. Zeer velen deed het daarom eerst, en sommigen bij voortduring, - aan, als geheel doellooze, ja, aandacht-afleidende, indruk-verzwakkende aanstellerij. En toch was het dit allerminst. Doch wij, Noorderlingen, zijn gewend te hooren meest engerbegrensde spreekstemmen in een laag register (bas, hoogstens bariton); was het dan te verwonderen, dat een stem van merkwaardigen omvang (ruim 2 octaven) en Hollandsch-hooge ligging, ten overvloede nog in die richting bewust geoefend, ons, meerendeels donker-stemmilten, verraste? Dat zijn onmiskenbare affectatie bovendien, eerst vreemd aandeed, en eindelijk, dat men eenigszins gehinderd werd door zijn slecht uitgesproken gutturale r?’ Jaap Kunst voegt ter illustratie zelfs muzieknoten toe, om duidelijk te maken dat Couperus sommige regels opzettelijk monotoon las, terwijl hij in het verloop van andere zinnen zijn stem een octaaf kon laten dalen. Dit verwekte in Groningen verbazing, om niet te zeggen een lichte consternatie. Jaap Kunst eindigt zijn artikel dan ook met de zinsnede: ‘Velen zullen het met mijne appreciatie van Couperus' voordrachtskunst niet eens zijn, - het zou mij verwonderen, ware het anders. Doch herhaaldelijk hooren, zou, naar mijn bescheiden meening, veler gevoelen in waardeerenden zin veranderen’. |
|