| |
| |
| |
Bohumil Hrabal
Te luide eenzaamheid
I
Vijfendertig jaar zit ik in het oud papier en dat is mijn love story. Vijfendertig jaar plet ik oud papier en boeken, vijfendertig jaar maak ik aan de letteren mijn handen vuil, zodat ik nu op de encyclopedieën lijk waarvan ik in die tijd zeker dertig kuub geplet heb, ik ben een kan vol levenswater, je hoeft me maar een pietsje scheef te houden of er stromen de fraaiste gedachten uit, tegen mijn wil ben ik ontwikkeld geraakt en eigenlijk weet ik niet eens welke gedachten van mij zijn, van mij alleen, en welke ik gelezen heb en zo heb ik mij in die vijfendertig jaar eigenhandig met de wereld om me heen doorverbonden, want als ik lees, lees ik eigenlijk niet, ik neem een wonderschone zin in mijn snaveltje en begin daarop te zuigen als op een zuurtje, ik nip ervan als van een likeurtje en wel net zo lang tot die gedachte als alcohol in mij vervluchtigt, zo lang trekt deze door mij heen dat ze niet alleen in mijn brein zit en in mijn hart, maar door al mijn aders bonkt tot in het verste bloedvaatje. In één enkele maand plet ik zo gemiddeld twintig kuub boekjes, maar om voor dit godgevallige grabbelwerk de nodige kracht te vinden, heb ik in die vijfendertig jaar zo veel pils gedronken dat je wel een vijftigmeterbad, een ruime kuip voor kerstkarpers, met dat lagerbier kon vullen. Ik ben dus tegen mijn wil wijzer geworden en thans constateer ik dat mijn brein slechts met de hydraulische pers geplette gedachten bevat, balen geniale invallen, en mijn hoofd, waarvan het haar is opgebrand, Assepoesters pompoen is en ik weet hoeveel schoner het in vroeger tijden moet zijn geweest, toen al het denkwerk uitsluitend in het menselijk geheugen stond beschreven en je hele mensenhoofden moest verpletteren als je destijds boeken wou vernietigen, maar ook dat zou zinloos zijn geweest, want ware gedachten komen van buiten, drijven voor je neus als vermicelli in een soepbord, zodat alle Koniassen ter wereld tevergeefs boekverbranden en als die boeken
iets zinvols te melden hadden, dan hoor je de verbrande boeken in hun vuistje lachen, want een behoorlijk boek verwijst altijd ergens anders heen, naar buiten. Ik heb laatst zo'n piepklein optellertje en vermenigvuldigertje en worteltrekkertje gekocht, een klein machientje dat niet groter oogde dan mijn portefeuille, en heb daar, in een overmoedige bui, met een schroevedraaier het achterwandje uit gewrikt, ik schrok verheugd, want tot mijn voldoening vond ik binnen in het apparaatje een piepklein plaatje dat niet kleiner bleek dan een postzegel, niet dikker dan tien boekbladzijden en voor de rest niks dan lucht was, met wiskundige variaties opgeladen lucht. Wanneer mijn oog op een behoorlijk boek valt en ik daar de gedrukte woorden uit verwijder, dan rest er van de tekst ook niets méér dan onstoffelijke gedachten, die door de lucht dwarrelen, op lucht drijvend door lucht gevoed worden en tot lucht wederkeren, aangezien alles uiteindelijk lucht is, net zoals er tegelijk bloed is en tegelijk ook niet bij de heilige hostie. Vijfendertig jaar maak ik balen van oud papier en boeken en leef ik in een land dat vijftien generaties kan lezen en schrijven, ik woon in een voormalig koninkrijk waar het van goede zeden en bezetenheid getuigde en nog getuigt wanneer je je hoofd geduldig volperst met gedachten en beelden die je een onbeschrijflijke vreugde bezorgen en een nog groter verdriet, ik leef tussen mensen die het zelfs presteren om voor een baaltje geperste gedachten hun leven te geven. En nu zit ík ermee, vijfendertig jaar hanteer ik de groene en rode knop van mijn pletpers, vijfendertig jaar drink ik echter ook kannen vol bier, niet om mezelf te bedrinken, ik ben als de dood voor dronken lieden, maar ik drink om het denken te bevorderen, om beter recht in het hart van de teksten door te kunnen dringen, want wat ik lees, lees ik niet voor mijn plezier, evenmin zomaar om de verveling te verdrijven of zelfs om beter in slaap te komen, ik die
leef in een land waarin vijftien generaties kunnen lezen en schrijven, ik drink om van het lezen nooit meer te kunnen slapen en om van het lezen de rillingen te krijgen, want ik deel de mening van Hegel dat een edel man weinig edelman en een misdadiger weinig moordenaar is. Als ik kon schrijven, schreef ik er een boek over hoe je als mens een groter geluk én groter ongeluk ten deel kan vallen. Door boeken en uit boeken heb ik geleerd dat de hemel volstrekt niet humaan is en dat een mens die slim denkt te zijn, al evenmin humaan is, niet dat hij niet zou willen, maar omdat dit niet met het ware denken strookt. Onder mijn handen en in mijn hydraulische pers gaan kostelijke boeken te gronde en ik kan deze constante boekenstroom niet keren. Ik ben niets méér dan een halfslachtige slager. Boeken hebben mij die voorkeur en dat plezier geleerd om te
| |
| |
verwoesten, ik ben dol op wolkbreuken en demolitiebrigades, ik sta uren te kijken om het ogenblik te zien waarop de pyrotechnici met een ingespannen beweging, als stonden ze gigantische luchtbanden op te pompen, hele huizenblokken, een hele straat opblazen, ik kijk tot het laatste moment verlekkerd uit naar die eerste seconde die alle pannen en stenen en balken even door elkaar schudt om vervolgens het moment te zien aanbreken waarop de huizen als jurken zo geluidloos naar beneden zakken, gelijk een oceaanstomer na het exploderen van de ketels snel naar de zeebodem. Dan sta ik daar in een wolk van stof en muzikaal gekraak en denk aan mijn werk in het diepe keldergewelf, waar mijn pletpers staat waaraan ik vijfendertig jaar in het lamplicht ploeter, boven mij hoor ik hoe er over de binnenplaats voetstappen gaan en er door de opening in het kelderplafond hoornen des overvloeds uit de hemel worden leeggestort, inhouden van zakken en kisten en dozen die in de opening midden op de binnenplaats hun oud papier storten en hun verwelkte stengels van bloemisterijen, papieren van groothandels, verlopen programma's en treinkaartjes tezamen met verpakkingen van ijsco's en frisco's, met verf bespetterde papiervellen, hopen vochtige en bloederige proppen van Vleeschhouwerijen, scherpe snijsels van fotoateliers, inhouden van kantoorprullemanden compleet met schrijfmachinespoeltjes, boeketten van verjaardagen en naamdagen die allang voorbij zijn, soms ploft er bij mij in de kelder een in kranten verpakte straatsteen neer, die het papier zwaarder moest laten wegen, en per ongeluk weggelegde kartonmessen en scharen, klauwhamers en grijptangen om spijkers te trekken en van de slager nog hakmessen en kopjes met ingedroogde zwarte koffie, soms ook wel eens een verlept bruidsboeket of een verse plastic grafkrans. En ik plet dit alles al vijfendertig jaar in mijn hydraulische pers, drie keer per week vervoeren vrachtwagens mijn balen naar het station, dan gaat het de
wagons in en vandaar weer verder naar de papierfabriek, waar arbeiders het bestaan om het metaaldraad door te knippen en mijn werk in bijtende logen en zuren te kieperen die zelfs de scheermesjes oplossen waaraan ik aldoor mijn handen snij. Maar zoals er in de trage stroom van een troebele rivier, die langs fabrieken is getrokken, plotseling een prachtig visje opblinkt, zo glimt er in de stroom oud papier soms de rug van een kostelijk boekje, even kijk ik verblind opzij, dan vis ik het er tussenuit, veeg het aan mijn voorschoot af, sla het open en ruik aan de tekst en daarna lees ik als een homerische profetie de eerste de beste zin waarop ik mijn oog laat rusten en dan pas leg ik het boekje bij mijn andere prachtige vondsten in een kistje dat van binnen is bekleed met heiligenplaatjes die tezamen met gebedenboekjes per ongeluk door iemand in mijn kelder zijn gestort. Het is vervolgens mijn heilige mis, mijn ritueel, om deze boekjes niet alleen elk apart door te lezen, maar ook uitgelezen elk in een aparte baal te stoppen, want elke baal moet ik wat opkalefateren, moet ik zijn persoonlijk karakter geven, zijn eigen signatuur. Het is mijn zware plicht om elke baal anders te laten zijn, ik moet elke werkdag twee uur langer in de kelder werken, ik moet een uur eerder op mijn werk zijn en soms moet ik zelfs op zaterdag werken om die nooit eindigende berg oud papier erdoorheen te persen. De vorige maand kreeg ik zes kubieke meter reproducties van beroemde meesters aangevoerd en in de kelder gesmeten, zes kuub doorweekte Rembrandts en Halzen en Monets en Manets en Klimts en Cézannes en nog wat van die grote jongens uit de Europese schilderkunst en nu lijst ik dus elke baal van opzij met reproducties in en wanneer de balen 's avonds voor de lift staan opgesteld, kunnen mijn ogen maar niet genoeg krijgen van die schoonheid wier flanken zijn versierd met nu eens een Nachtwacht, dan weer een Saskia, links een Ontbijt in het gras, rechts Het huis van de gehangene
en ginds een Guernica. En als enige ter wereld weet ik bovendien dat er in het hart van elke baal nu eens een open Faust, dan weer een Don Carlos rust en dat er ginds tussen het smerige papier van bebloede deksels een Hyperion ligt en hier midden in een baal cementzakken een Aldus sprak Zarathustra. Dus als enige ter wereld weet ik in welke baal Goethe en Schiller begraven liggen, waar Hölderlin en waar Nietzsche. Dus enkel en alleen ik ben zelf in zekere zin kunstenaar en toeschouwer tegelijk en daarom ben ik elke dag zo geteisterd en dodelijk vermoeid en geradbraakt en gechoqueerd en ten einde dit geweldige krachtsbetoon in te dammen en af te dammen, drink ik de ene kan bier na de andere en onderweg naar mijn vaste kroegje om een nieuwe kan bier te halen, heb ik ruimschoots de tijd om te mediteren en erover te dromen hoe mijn volgende baal eruit zal zien. Alleen daarom drink ik die quanta bier om beter vooruit te kunnen zien, want in elke baal bestel ik een kostelijk relikwie, een open kinderkistje, overstelpt met verlepte bloemetjes, met slierten zilverpapier, engelenhaar om zo een heerlijk bedje te bereiden voor die boeken die al even verrassend hier in de kelder zijn terechtgekomen als ikzelf. Daarom raak ik aldoor met mijn werk achterop, daarom torent het oud papier op de binnenplaats tot aan het plafond, net zoals de berg papier in mijn kelder door de volgestorte opening in het plafond heen oprijst tot het plafond van de binnenplaats. Daarom moet mijn baas zich soms met een haak een weg banen door het oud papier om dan met een van kwaadheid dieprood aangelopen gezicht door de opening te roepen: Hé slome, waar zit je? Gluur toch in godsnaam niet steeds in die boekjes en ga aan je werk: de binnenplaats ligt tjokvol en jij zit daar maar beneden te dromen, jij wordt nog 's stapelmesjogge! En ik sta aan de voet van de papierberg verscholen, als Adam in het struikgewas, met een boekje in de vingers sla ik mijn verschrikte ogen in een andere wereld
open dan waar ik zoëven was, want als ik lees, ben ik direct vertrokken, dan zit ik midden in de tekst, zelf verbaas ik mij erover en moet schuldbewust bekennen dat ik waarachtig zojuist in dromenland verkeerde, een heel wat schonere wereld, en dat ik recht in het hart van de waarheid was. Iedere dag sta ik er tien keer van versteld hoe ver ik me weer van
| |
| |
mezelf kon losmaken. Zo van mijzelf ontvreemd en vervreemd keer ik ook 's avonds van mijn werk terug, stil en in diepe meditatie stap ik door de straten, passeer trams en auto's en voetgangers als in een wolk van boeken die ik die dag gevonden heb en in mijn aktentasje mee naar huis neem, volkomen weggedroomd steek ik steeds met groen over, zonder dat ik daar overigens erg in heb, nooit stoot ik tegen lantarenpalen op of mensen, ik stap maar door en stink naar bier en viezigheid, maar ik ben één en al glimlach, want er zitten boeken in mijn aktentasje waarvan ik 's avonds verwacht dat ik daarin iets over mezelf te weten kom dat ik nog niet weet. Zo stap ik door de luidruchtige straten, maar nooit door rood, ik kan in een onderbewust onbewustzijn doorlopen, halfslapend en geheel vervuld van ondergrondse inspiratie, elke baal die ik die dag geperst heb, klinkt heel stilletjes in mij door en ik heb het tastbare gevoel dat ook ik een geperst baaltje boeken ben, dat er ook in mij zo'n klein waakvlammetje van een gasgeiser zit, zo'n klein waakvuurtje van een gaskoelkast, zo'n piepklein eeuwig lichtpitje dat ik dagelijks met de olie van gedachten bijvul die ik tegen mijn wil op mijn werk in boeken heb gelezen die ik nu in mijn aktentasje mee naar huis neem. Zo kom ik dan van mijn werk als een brandend huis, als een brandende zwijnestal, het licht des levens komt voort uit vuur en vuur weer uit gestorven hout, vijandig leed bleef in de asresten achter en ik plet vijfendertig jaar oud papier met de hydraulische pers, nog vijf jaar en ik ga met pensioen en mijn machine gaat met me mee, ik laat haar niet in de steek, ik spaar, ik heb een apart spaarbankboekje en we gaan met z'n tweetjes met pensioen, want ik koop de machine van het bedrijf, neem haar mee naar huis, zet haar ergens in mijn ooms tuintje tussen de bomen en pas dan, daar in die tuin, zal ik maar één enkele baal per dag gaan maken en dat wórdt me een baal,
een baal in het kwadraat, gelijk een standbeeld, gelijk een artefact en in die baal stop ik dan al mijn jeugdillusies, al mijn kundigheid, alles wat ik in die vijfendertig jaar op mijn werk en door mijn werk geleerd heb, eenmaal met pensioen zal ik dus pas werken als ik geïmponeerd en geïnspireerd word door een bepaald moment, per dag één enkele baal boeken, waarvan ik er thuis meer dan drie ton heb liggen, het wordt een baal waarvoor ik me niet zal hoeven schamen, het wordt een baal die van te voren helemaal wordt uitgedroomd, uitgemediteerd, en als kroon op mijn werk, dat een schepping in schoonheid wordt, zal ik ook nog, nadat ik de boeken en het oud papier in de trog van de pers heb gelegd, nog op het laatste nippertje het geheel met confetti en glittertjes bestrooien, elke dag dus één geperste baal en elk jaar één tentoonstelling van die balen in de tuin, een tentoonstelling waar elke bezoeker de kans krijgt om zelf, maar onder mijn toezicht, om zelf dus zijn eigen baal te creëren, als de persplaat via een druk op de groene knop vooruitschiet en met reusachtige kracht het oud papier, versierd met boeken en bloemen en allerhande afval dat men heeft meegebracht, fijnstampt en samenperst, zodat de gevoelige toeschouwer het mogelijkerwijs ervaart dat hijzelf in mijn hydraulische pers geplet wordt. Ik zit inmiddels thuis in het schemerdonker, ik zit op een krukje, mijn hoofd zakt aldoor omlaag en tenslotte beroer ik mijzelf met mijn vochtige lippen, enkel en alleen zo dommel ik in slaap. Soms slaap ik zo in de houding van een Thonet-stoel tot middernacht en als ik wakker word, til ik mijn hoofd op en is mijn broekspijp bij de knie doorweekt van speeksel, zoals ik daar in mezelf gekeerd en in elkaar gedoken heb gezeten als een katje in de winter, als het hout van een schommelstoel, want ik kan mij de luxe veroorloven om verlaten te zijn, ook al voel ik me nooit verlaten, ik ben alleen in mijn
eentje om in een met gedachten drukbevolkte eenzaamheid te kunnen leven, want ik heb me zo'n beetje verslingerd aan de oneindigheid en eeuwigheid en de Oneindigheid en Eeuwigheid hebben waarschijnlijk aardigheid in mensen zoals ik.
| |
II
Vijfendertig jaar plet ik oud papier en in die tijd hebben de jongens van de ophaaldienst zo veel beeldschone boeken bij mij in de kelder gegooid dat, als ik drie schuren had gehad, deze ook vol zouden zijn geweest. Toen de tweede wereldoorlog was afgelopen, stortte iemand een mandje met boeken bij mijn hydraulische pers en toen ik wat was bedaard en een van die bibelots opendeed, zie ik me daar het stempel van de koninklijke Pruisische bibliotheek en toen er de dag daarop door de zoldering net zulke in leer gebonden boeken de kelder in werden gestort en de lucht flonkerde van het goud op snee en de vergulde titels, toen rende ik naar boven en daar stonden twee jongens en ik wist hun te ontfutselen dat er ergens in de buurt van Nový Strašecí een schuur stond en dat daar in het stro zo veel boeken lagen dat je ogen niet wisten waar ze moesten kijken. Dus bracht ik een bezoek aan de legerbibliothecaris en togen wij naar Nový Strašecí en daar vonden we op het akkerland niet één maar drie volle schuren Koninklijke
|
|