Amsterdam hierheen reed, terwijl Erik zijn baan opgaf en voor de krant ging werken, terwijl de Leemannen verhuisden naar een groter, oud huis buiten het dorp - terwijl al die dingen gebeurden, leken er plotseling, zonder dat zij het gemerkt hadden, andere mensen te zijn ontstaan. Mensen die niet met afschuw naar de eenvormige nieuwbouwhuizen keken, maar zich er kennelijk in thuisvoelden, die allemaal dezelfde dingen leken te kopen in de nieuwe winkels, dezelfde hi-fi-apparaten leken te bezitten, dezelfde barbecues en zitkuilen in hun zorgvuldig verwilderde tuinen. De Leemannen leerden sommigen van hen kennen, zaten aan hun barbecues, luisterden naar hun gesprekken over de vorderingen van hun kinderen op de muziekschool, over het risico van kanker door te zwart geroosterd vlees of te veel roken, over de laddercompetitie op de tennisclub (die nu beschikte over twaalf banen en waar de Leemannen geen lid meer van waren), de verhouding die deze had met die, de aanstaande scheiding van de twee mensen die net samen waren weggegaan.
Een zomeravond. Het was donker, maar van de woonkamer van een van de huizen die nu aan de rand van het dorp lagen, stonden de tuindeuren nog open. In de tuin brandde een vuur, dat de gezichten en handen van de gasten die buiten waren gebleven een koortsachtige koperen gloed gaf. Erik hoorde Margreet lachen, boven de muziek en de andere stemmen uit. De muziek was zeker niet meer van de Beatles, dacht Erik, maar hij leek erop. Het grondpatroon was hetzelfde, maar er was iets vulgairs, iets mechanisch ingeslopen alsof de gedachte eindeloos was herhaald - een hellenistische popmuziek.
‘Wij wonen hier al zo lang,’ zei hij tegen de vrouw die naast hem op de grond zat. Het was binnen nauwelijks lichter dan buiten. Hij had proberen te lezen, maar daar was het te donker voor geweest. Hij had het boek weer in de onbekende boekenkast teruggelegd toen de vrouw naast hem was komen zitten. Iemand had geprobeerd de open haard aan te steken, maar dat was niet gelukt en alleen de geur van koude rook was in de kamer achtergebleven. ‘Wij hebben het hele oude dorp zien verdwijnen. Wij zijn tegelijk met Theo en Inge hier gekomen.’ Ze waren met Theo en Inge, die meer mensen kenden dan zij, hierheen gegaan. De gastvrouw, een vriendin van Inge, was gescheiden en woonde met haar twee kinderen in het huis. Erik had haar nauwelijks gesproken. ‘Wil jij nog iets drinken?’ vroeg de vrouw naast hem. Ze stond op om wijn te gaan halen. Ze leek het huis te kennen. Ze had van achteren gezien een recht, smal lichaam. Een ander soort vrouwen is er ontstaan, dacht Erik. 's Morgens, als Margreet en Liesbeth naar school waren, ging hij de ochtendbladen kopen in een van de laatste overgebleven oude straten achter het plein, waar een donkere sigarenwinkel was met een potkachel die zomer en winter brandde om de sigaren droog te houden en drie katten die tussen de reclames in de stoffige etalages sliepen; dan fietsten ze hem voorbij, vitale vrouwen in tenniskleren, die pas van dichtbij gezien gezichten bleken te hebben die ouder waren dan hun bruine, atletische lichamen.
‘Zo goed?’ vroeg ze. Ze kwam weer naast hem zitten.
‘Ja, dank je,’ zei Erik. Iemand draaide de plaat om. Hij herinnerde zich dat ze Annie heette, Theo had hem in het begin van de avond aan haar voorgesteld. Ze leek te weten wie hij was, en wat hij deed. In een hoek van de grote kamer dansten een stuk of zes mensen.
‘Gaan jullie naar dat kamermuziekconcert, in het Oude Raadhuis, morgenochtend?’ vroeg ze.
‘Het Oude Raadhuis?’ zei Erik. ‘Ik moet je bekennen dat ik daar nooit heenga. Ik dacht dat ze daar aan sociaal werk deden.’
Ze lachte. ‘Het is een sociaal-cultureel centrum,’ zei ze. ‘Jullie wonen buiten het dorp, hè?’
‘Ja,’ zei Erik. ‘Wij zijn het ontvlucht toen het grote slopen begon.’
‘Ach, al die mensen moeten ook wonen,’ zei ze. ‘Wij wonen hier nu vier jaar. Het bevalt ons wel, en we hebben een mooi huis.’
Erik dacht, dat ze het dorp waarschijnlijk beter kende dan hij, die er nu zeventien jaar woonde. Of liever gezegd, dat ze in een ander dorp woonde, een dorp dat het oude bedekt had zoals de wereld van de renaissance die van Romeinen en Etrusken. Dat het leven waar hij bijhoorde iets was dat hij al haast moest opgraven. En dat wat hij dan zou vinden (lezend doorgebrachte avonden zonder televisie, de mono-opnamen op de trio-track die het hoogst bereikbare in geluidsweergave hadden geleken, de mededeling op de radio van de moord op Kennedy, die Sjaak en hij hoorden toen ze zaten te schaken en Margreet koffie zette in de keuken, een pessarium en een tube pasta) nu al het aangetaste zou hebben van opgegraven voorwerpen, het niet meer levensechte van oude films waarin alles te vlug of te langzaam lijkt te bewegen.
Ze legde haar hand op de zijne. ‘Wat je schreef over die film van Bergman,’ zei ze. ‘Theo liet het me lezen. Daar zou ik wel eens met je over willen praten.’
Erik keek naar de hand. Het was een kleine, bruine en goedverzorgde hand, maar van de vinger waar de trouwring glanzend en zelfvoldaan om zat was de nagel zo afgebeten, dat de vinger wel misvormd leek.
‘Heb je dat gelezen?’ zei hij. ‘Wat aardig.’