Zonder meer
Al op de tweede bladzijde van zijn zojuist verschenen boekje Willem Frederik Hermans heft Drs Ed Popelier (zijn titel staat op het titelblad) zijn zedemeestersvinger wanneer hij schrijft dat hetgeen Hermans in zijn Fotobiografie over zijn ouders vertelt ‘iedere vorm van warmte en menselijkheid mist’. Twee bladzijden verder toont hij zijn onbegrip wanneer hij in Hermans' verzuchting in datzelfde boek dat de oorlog door hem voornamelijk als een hindernis ervaren werd (nl. de onmogelijkheid te studeren, te publiceren), de Hermansiaanse opvatting ziet van de oorlog als situatie waarin de mens zijn ware aard toont. Weer enkele bladzijden verder blijkt hij zijn stof niet goed te beheersen wanneer hij het conflict tussen Hermans en zijn uitgever Van Oorschot laat handelen over een herdruk van Ik heb altijd gelijk (moet zijn: De tranen der acacia's). Op diezelfde bladzijde laat hij zijn zwakke schrijftrant zien wanneer hij schrijft: ‘Een boek uit deze tijd dat klassiek is geworden is, zonder meer De donkere kamer van Damocles’.
Zedemeesterij, onbegrip, onjuistheden en zwak taalgebruik - dat zijn de vier verschijnselen die de lezer met alleen in de eerste bladzijden aantreft maar het hele boekje door. Denk niet dat Drs Popelier geen hoge achting voor zijn onderwerp heeft: ‘Hermans is zonder meer een van de belangrijkste na-oorlogse schrijvers in ons taalgebied, zo niet de belangrijkste’, zo begint hij zijn ‘Evaluatie’ aan het einde van zijn werk. Nog minder fraai geformuleerd is zijn schouderklopje aan een collega: ‘Een indringende ontleding van het verhaal (nl. Het behouden huis) gaf Kees Fens in Merlijn, jan. 1964 en terug te vinden onder de titel De gevestigde chaos in het gelijknamige boek’ - en dat terwijl hij op het achteromslag laat afdrukken dat hij zowel de lagere als de middelbare school heeft doorlopen.
Zijn samenvatting van de inhoud van De tranen der acacia's moet niet alleen onduidelijk genoemd worden, maar ook onjuist: op p. 33 verwart hij de beide hoofdpersonen. Zonder enige ironie noemt hij Van het Reve (G.K.) de auctor van de uitspraak ‘An unhappy childhood is a writers goldmine’ (natuurlijk gekarakteriseerd als ‘een waarheid waar we niet omheen kunnen’). Niet correct is de mededeling dat Wittgenstein tot 1947 in Cambridge studeerde (moet zijn: doceerde). Een onjuistheid is vergeeflijk, maar dat is niet een op een aantal plaatsen duidelijk gedemonstreerd onbegrip ten opzichte van de thematiek in Hermans' werk. Zo gaat het in het verhaal Lotti Fuehrscheim niet om een pathologisch aspect maar om een analytisch-filosofisch. En in het verhaal Manuscript in een kliniek gevonden is niet het in Hermans' werk zeer verbreide thema van het gefnuikte genie herkend.
Zoals in een goed boek hoort accumuleren aan het slot de in het werk getoonde verschijnselen. In deze frikkerige ‘Evaluatie’, waarvan de openingszin al geciteerd is, stapelt Drs Popelier onbegrip op onbegrip wanneer hij het Hermansiaanse wereldbeeld als ondersteuning gebruikt voor zijn eigen wereldbeschouwing waarin afkeer van wetenschap en technologie ‘centraal staat’ (om in zijn cliché's te spreken).
De zojuist gegeven dubbele illustratie van de genoemde verschijnselen vertegenwoordigt nog geen overzicht van de inhoud van dit boek, dat in een dubbelzinnig genaamde reeks ‘Grote ontmoetingen verscheen. Wat Drs Popelier wil, zegt hij nergens; wat hij doet, kun je zien: een bespreking van het werk van Hermans (ruim driekwart van het boekje), ingepakt tussen een korte biografie en een bibliografie. Ook al is er voortdurend sprake van ‘thema's’ en ‘motieven’, het blijft in veel gevallen het navertellen van de inhoud: ‘In een van de meest geslaagde verhalen, waarnaar ook de bundel is genoemd, identificeert de hoofdfiguur zich met een S.S.-er die gezocht wordt. Hij durft nauwelijks meer zijn kamer te verlaten omdat de huiseigenaar tijdens zijn afwezigheid zal binnendringen. Uiteindelijk neemt hij op een afschuwelijke wijze wraak op zijn meisje en pleegt zelfmoord’ - dit is alles wat er over het verhaal Paranoia gezegd wordt. Wanneer Drs Popelier kan steunen op beschouwingen van anderen, komt hij soms tot leesbare uiteenzettingen (bv. over Het behouden huis en De donkere kamer), vooral daar waar hij die publicaties in feite overschrijft. Maar dit geldt dan weer niet voor een gecompliceerd boek als De god denkbaar, denkbaar de god: na het vele wat hierover is geschreven (en hij heeft het allemaal gelezen), is wat hij erover zegt van een treurige armoede. Waar anderen niet over gepubliceerd hebben, daarover zwijgt ook Drs Popelier. Het boeiend onderwerp van de situering van Hermans' werk in de literaire traditie komt nauwelijks aan de orde en namen als Von Kleist of Schopenhauer ontbreken geheel.
Men zou er eningszins vrede mee kunnen hebben dat men in feite een boekje in handen heeft dat grotendeels uit al dan niet van aanhalingstekens voorziene citaten bestaat, wanneer het voor de scholen bestemd zou zijn. Maar de uitgevers (Orion en Gottmer) afficheren het als een literaire monografie, en dan moet men zeggen: teleurstellend, zonder meer.
Frans A. Janssen