Stroomopwaarts
Op een zondagmiddag in het jaar 1954 luisterde ik naar een radio-verslag van Holland - België. In de rust greep ik in de krantenbak, maar viste een tijdschrift op met de veelbelovende naam Maatstaf. Erin bladerend werd ik getroffen door gedichten van Lucebert en Remco Campert. Een van de volgende dagen ging ik naar de boekhandel om nadere inlichtingen. De jongste bediende ried mij Atonaal niet onmiddellijk te kopen, maar de bloemlezing eerst van hem te lenen. Een week of wat later besteedde ik mijn zakgeld niet aan Atonaal, maar aan Nieuwe griffels schone leien. Voor f 1,45 blijk ik op 3 november 1954 mij inzicht verschaft te hebben in de modernistische traditie van de Nederlandse poëzie. En vijfentwintig jaar later denk ik aan de vriendelijke boekbediende die mij voor verkwisting dacht te behoeden, maar verhinderd heeft dat ik mij rijk kan rekenen bij het openslaan van een catalogus van Reflex of Schuhmacher - denk ik terug aan de tijd waarin ik stroomopwaarts de rivieren ging aan de mond waarvan de experimentele zee zich uitstrekte.
Stroomopwaarts ging ik op zoek naar het onbekende. De speurtocht bracht mij af van het voetbalveld en in het fictieve bestaan. Achteraf bekeken is deze wending niet zo vreemd. In die vroege jaren hoorde ik dagelijks uit de Bijbel voorlezen: een werkelijkheid in verzorgde taal zonder bewust ervaren relatie met mijn realiteit, en hoorde ik wekelijks het klankrijke Fries, bij ons thuis de sacrale taal. De poëzie der experimentelen sloot daar bij aan. Ik kende immers de klankrijke onbegrijpelijkheid, zodat Elburgs mededeling in Atonaal ‘Begrijpelijkheid van poëzie is niet alles, verstaanbaarheid wel’ mij als blijde boodschap voorkwam. En vijfentwintig jaar later denk ik terug aan wat Eliot schreef: ‘A poem can communicate before it is understood’ en ‘The Spirit killeth, the letter giveth life.’ Denk ik terug aan de wanhopige pogingen rationeel te begrijpen wat ik intuïtief meende aan te voelen en hoor ik mijn zusje zeggen: hij leest boekjes die hij niet begrijpt en staaf uw beweringen met bewijzen. Denk ik eraan hoe oninteressant de dingen zijn die ik begrijp, denk ik eraan hoe prettig het is te interpreteren, maar hoe vervelend het resultaat.
Hieruit laat zich begrijpen hoe vervelend ik de poëzie vind die onmiddellijk herkenbaar is als een afspiegeling van de mij bekende realiteit en hoe goed ik haar vind wanneer ze haar raadsels al lezende laat ontdekken. Wanneer zij zich niet voordoet als klankrijke onbegrijpelijkheid voldoet ze niet aan de maatstaf die ik 25 jaar geleden vond. Is dit de waarheid? Ja, en zij is buitengewoon oninteressant omdat zij gekend is. Slechts de slinkse wegen ernaartoe zijn adembenemend. Overal waar ‘de steilten zijn bedekt door schaduw van wat daagt’ (Van Geel) is het toeven goed.
Het behoeft weinig betoog dat deze opvatting het absolute belang van de experimentele poëzie relativeert, wat de betekenis van het optreden der Vijftigers allerminst kleineert. De schok die hun poëzie teweeg bracht, doet Rein Bloem in zijn frontreportage over Het komplot der Vijftigers uit de doeken (VN, 20.10.79). Maar in 1954 is de vernieuwing van de Nederlandse poëzie al door Rodenko's bloemlezing in het juiste perspectief geplaatst. Daarbij komt nog dat voor de lezer niet geldt dat het gemaakte in de kunst dood is, wanneer hij leest op zoek naar het onbekende. Een dergelijke opvatting mag de dichter Wiel Kusters koesteren (NRC, 23.10.79), zij zou elke lezersactiviteit in de kiem smoren. De lezer zoekt niet de dood, maar het leven in de poëzie. Stroomopwaarts is de exploratie van het onbekende evengoed mogelijk en blijkt zij verbonden met aspecten van het symbolisme en het organisch expressionisme. Ook de dichter kan kennelijk in het gemaakte verleden zijn ontdekkingen doen en modificeren naar zijn behoeften: zo beklemtonen experimentele dichters dat de autonomie van het gedicht als taalding het engagement niet uitsluit. Op grond daarvan zou ik de experimentele poëzie kunnen omschrijven als organisch expressionisme op humanitaire grondslag.
De levensvatbaarheid ervan is onweersprekelijk. Zonder veel overdrijving kunnen dichters als Kusters, Nijmeijer, Zonderland, Beurskens en Tentije in de lijn van Kouwenaars autonome poëzie geplaatst worden. Het zou evenwel onjuist zijn van dichters die ogenschijnlijk op een andere lijn zitten te suggereren dat zij, in tegenstelling tot bovengenoemden, op verouderde wijze uitgaan van een idee of gegeven dat een versificatie in het gedicht krijgt. Ook zij zijn met hun poëzie bezig te zoeken naar iets wat zij nog niet kenden. ‘Geef mij maar een vraag en geen antwoord’, schrijft Kopland. Het gaat in het algemeen telkens om de formele oplossing van de lyrische ontroering, zoals Paul van Ostaijen in 1925 schreef, of om de beoefening van de creatieve vorm, zoals Nijhoff in dezelfde tijd beweert. Tussen de gehumaniseerde poëzie van Kopland en de autonome van Kouwenaar bestaat een verschil in graad: de gehumaniseerde poëzie kan niet zonder de objectivering die het lyrisch ik ontindividualiseert en de autonome poëzie bestaat niet zonder de emotionaliteit die het onpersoonlijke gedicht humaniseert.
Dit klinkt te mooi en geruststellend om waar te zijn. Er ontbreekt dan ook deze overweging aan: als de Cheops van Leopold ervaar ik als lezer de tragiek van de onmisbare zinledigheid der symbolen: de werkelijkheid van de taal vormt de klankrijke onbegrijpelijkheid, de liturgie van het Niets.
R.L.K. Fokkema