Groningen, okt. '79
Geachte mevrouw Balk-Smit Duyzentkunst,
De aardigste zin in uw stuk vond ik: ‘Nul is ongelijk aan nul; dát is nog eens relatief’ (uit 't hoofd geciteerd, ik heb uw stuk niet bij de hand). Ik dacht, ah, 't kan de schrijfster ook niet zoveel schelen of 't nu dit of dat is.
De draai die ik aan mijn stukje gaf (Kousbroek gelijk, gedicht fout & overbodig) vond ik ook pas op 't moment dat ik de envelop dichtplakte, dus envelop weer open, stukje herschreven, uw bevindingen herschreven zodanig dat ze mij 't beste uitkwamen, zo doe ik dat, ook met mijn eigen bevindingen. 't Is tenslotte literatuur en 't moet tenslotte leesbaar (en voor een krant: in één keer leesbaar) zijn.
Ik ben er met A, die 't voor u opnam, bijna voor op de vuist gegaan, niet uit boosheid natuurlijk, maar om het principe: ik schrijf fictie. Waar dat overeenkomt met de waarheid of de werkelijkheid vind ik, zo voel ik dat, vaste grond voor mijn ene voet zodat ik de andere voet vrij heb om iets om te laten kukelen, daar geef ik dan zo gezegd een schop tegenaan. Ik doe dat bij voorkeur met mijn eigen verzinsels, maar als ik onderweg sterke ideeën van anderen tegenkom, betrek ik die er ook bij.
Ik heb geen enkel polemisch talent, dus wie gelijk heeft, of krijgt kan me niets schelen. Volgens mij heeft Kousbroek ongelijk, maar ik heb er niets op tegen door mijn eigen tekst overtuigd te worden van het tegendeel. Ik ben, 't spijt me dat ik u moet bijvallen, een slecht lezer. Terwijl ik lees, vervormt zich de tekst al, in mij. Ik vond uw stuk heel aardig en zwierig, anders had ik uw naam niet genoemd. Enzovoort, enzovoort. (Als u tegenover me zat, zou ik nog een tijdje doorgaan).
Met vriendelijke groet,
Gerrit Krol