den komt, hem terzijde en vraagt of het niet mogelijk is de, naar hij bescheiden meent, zegt hij, nogal ongelukkige titel te veranderen.
Hoezo, zegt Schip, strijdbaar plotseling, en niks ervan, om daarna spoorloos te verdwijnen, een zakdoek aan zijn neus. Pas de volgende ochtend vroeg komt hij thuis, de das half uit zijn jaszak en zonder kamera. Hij ziet er slecht uit, alsof hij gedronken heeft (hij drinkt niet). Hij heeft een smaak in zijn mond, zegt hij, alsof een eskadron er de tenten heeft opgeslagen. De beeldspraak is, hoewel die tenten uit de tijd zijn, ongewoon treffend en komt me bovendien bekend voor. Hij ziet me denken en vertrekt zijn mond, alsof hij wil lachen (hij lacht niet).
‘Marcheren kan ook’, zegt hij.
Hij knoopt zijn jas open en haalt uit zijn binnenzak een envelop. Hij geeft hem me bijna zwierig, trekt met zijn arm een lus, tikt het papier resoluut in mijn geopende hand en gaat, iets sneller dan anders, de schooltrap op. Bovenaan steekt hij, zonder om te kijken, losjes zijn hand naar me op. Wie zou dan niet denken - wel, wel, kijk eens aan.
Thuis bekijk ik de foto. Zwart-wit. Schemering. Een onaards donkere lucht met alleen nog een dunne streep licht boven de dijk, daartegen afstekend de gebogen populieren. En Marcus, op weg naar huis met step in silhouet verstard, voor eeuwig afgebroken voortgang, verstilde beweging.
Schip loopt er weken later nog mee te leuren, heeft het frommelend met de vingers over Götterdämmerung en Weltende, duistere dreigingen en Faust, deelt hem uit in zijn klas, aan jarige kinderen uit andere klassen en iedereen die erom vraagt. Het godganse dorp is, na alles wat er gebeurd is, nog steeds met de foto vergeven. Bij Klooster hangt hij, net als vroeger in het café, naast Sarah Bernhardt en Lilian Harvey. Dag- en weekbladen publiceren de foto met een kort begeleidend kommentaar, waarin veelal gerept wordt van ‘verdienstelijk’, en in De Kombinatie verschijnt hij op de voorpagina. Merkwaardig genoeg wordt nergens een titel genoemd.
‘Koninginnedag’, zegt Schip, als ik het hem vraag. ‘Maar ze wilden, dat ik er iets anders van maakte’, voegt hij eraan toe.
‘Weet je’, zegt Verheye later tegen me, en laat zijn bruine tanden zien, ‘ze hebben hem verdacht van republikeinse sentimenten, een profetie van de ondergang van het vorstenhuis. Met zo'n lucht. En dan koninginnedag. Dat kan natuurlijk niet.’
‘Schip?’, zeg ik. Ik vind het vergezocht. Bovendien heeft Verheye kommunistische sympathieën, en ziet hij overal samenzweringen van de gevestigde orde.
‘Weten zij veel’, zegt Verheye.
Marcus is sindsdien in elk geval dezelfde niet meer.
Met een harmonika voorspelt hij de regen, of roept ze op, daar wordt over getwist. Hoe dan ook, een naderende bui kondigt hij trefzeker aan. Steppend en met beide handen aan het stuur wordt spelen een onmogelijkheid. Van een melodie is geen sprake.
Elke afzet garandeert een luchtstoot. Elke luchtstoot is een waarschuwing, een signaal uit voorverstandelijke verten. Na zo'n maand - Schip is aan de rivier bezig met zijn palen en de verbazing van het dorp kent geen grenzen meer - wordt er verband gelegd tussen de harmonika en de regen, die zonder mankeren volgt.
In natte tijden heeft hij geen leven. Hij put zich uit. De regen roept en Marcus blaast, moet en zal ook blazen. Pas bij lamplicht keert hij stapvoets terug, terwijl de bomen druipen en het water in de regenpijpen naar beneden ruist. Het plaveisel glimt mat en in de plassen rollen bladeren, kort op een kant hakend, om en om. De lucht is koel en doodmoe stept hij door het slop. 's Nachts raakt hij in paniek. Hij voelt de regen, en zijn ouders moeten hem met geweld tegenhouden. Hij trapt, en gilt, en slaat met zijn armen. Zijn tranen brengen hem in de war; te vroeg grijpt hij naar de harmonika, voortijdig steppend met het rechterbeen, tot zijn vader er vol tegenzin op gaat zitten. De volgende ochtend ligt hij met koorts in bed en blijft star kijken naar de natte ramen; de strepen die met rukjes langer worden, plotseling verder tuimelen en zich soms in tweeën splitsen, houden hem wakker, zodat zijn moeder de gordijnen weer dicht doet. In de halfduistere stilte hoort ieder echter, behalve elkaars adem, het geruis en getik van wind en regen. Marcus ook, wiens rechterbeen zich onder de dekens zwak, maar voor ieder zichtbaar, beweegt tot het lichter wordt, de lucht opentrekt, bleekblauw, wit en winderig.
Hij haalt, kort na Schip, de kranten als een merkwaardig fenomeen. Hij is medicijnman en profeet, een komediant met eksterogen en zakelijk instinkt. Schip vindt tijd omstandig Shakespeare te citeren, en ook de wetenschap toont belangstelling, wordt minzaam en grijsgeruit in gezelschap van Marcus (vijandig, gesloten) afgedrukt in De Kombinatie, zevende jaargang, nummer zesentwintig, met step. Schip is uiterst rechts net zichtbaar. Een overvolle foto.
Vanaf dat moment heerst natuurlijk de droogte, en gaat Marcus geruisloos om. Blijkbaar wil hij alleen optreden in eigen kring en Schip neemt de palen weer op, vult kuil na kuil met zand. Pesterig blijven talloze welvoorziene buien hangen aan de overkant, waar men er al snel genoeg van krijgt en begint te klagen. Het water vervaagt het zicht loodzwaar en grijs als mist, zodat de pont, die vanzelfsprekend vice-versa heet, pas halverwege de rivier tevoorschijn