Beste Kooiman
Met je reaksie op Peeters (Taak van de schrijver II De Revisor VI/4) ben ik het eens, inderdaad gaat het in de literatuur om de. presentatie van iets - denken, beleving, waarneming - en niet om de representatie van al bestaande betekenissen. Maar iets verderop vraag je aan mij wat ik ooit in een artikel bedoeld heb met de begrippen representatie - presentatie. Misschien is mijn formulering niet duidelijk genoeg geweest, ik doelde daar echter alleen op een schriftuur die betekenissen en betekenisverbanden niet als vanzelfsprekend gegeven behandelt en juist op het proces van betekenisgeving is gericht. Voor die ‘taak’ gebruikte ik termen als materiaalbehandeling en techniek. Je stelt me enkele vragen en dat is al meer dan Peeters gedaan heeft. Het is natuurlik heel verstandig om voorop te stellen dat je mijn ‘ideologisch standpunt’ niet deelt, de mensen zouden anders eens denken - helaas ben ik niet in het bezit van een ideologies standpunt, ik doe het zonder geloofsartikelen. Daar denk jij kennelik anders over, je beweert dat ik ‘een dogmatisch materialistische opvatting toe (wil) passen op de cultuur van het geïndustrialiseerde Westen’, en verder stel je dat ik kultuur/literatuur benader ‘als een veld dat beheerst wordt door economische krachten’, wat in verband met kunst een oneigenlik jargon oplevert. Wat moet ik met zulke toedichtingen? Ik kan slechts meedelen dat de figuur over wie het hier schijnt te gaan mij niet bekend is.
Wanneer ik aan andere kwalifikaties voorbijga en naar de vragen kijk die je mij stelt, weet ik al evenmin hoe ik daarop moet antwoorden. Komt een reaksie op een artikel van bijna tien jaar geleden niet een beetje laat? Ik hoor niet tot de mensen die elk artikel of boek van ouder dan een jaar verloochenen, maar sinds Woekering van betekenissen heb ik warempel toch nog wel wat anders geschreven; waarom ga je voor het onderwerp maakbaarheid-techniek niet liever in op Raadsels van het rund, dat zou - voor mij altans - de diskussie wat aktueler maken.
Over de termen ‘burgerlik’ en ‘revolutionair’ resp. socialisties schreef ik in 1974, in een Opmerking vooraf bij een bundel kritieken waarin bovengenoemd opstel was opgenomen: ‘ik zie weinig heil in het zonder meer tegenover elkaar plaatsen van ‘burgerlike’ en ‘socialistiese’ literatuur, louter als moralistiese noemers’.
Het was dan ook alleen met spijt dat ik op een andere plaats moest vaststellen, zoals jij aanhaalt, dat Brecht en Eisler na veertig jaar nog steeds het verst ontwikkeld waren wat de verbinding van politiek gehalte en artistieke middelen betreft, treurig maar waar. Dat maakt hen niet direkt tot voorbeeld, het houdt alleen een relativerend oordeel in ten aanzien van de meeste eksplisiet-politieke kunst enerzijds en van estetiese avantgardebewegingen anderzijds. Niemand plaatst zich louter door een wilsbesluit of goede bedoelingen buiten een kuituur.
Terecht wijs je op het problematiese verband tussen ‘literatuurtechniese vernieuwing en ideologiese progressiviteit’ en het is natuurlik waar dat techniese vernieuwingen niet absoluut zijn - in dat opzicht moet de literatuurgeschiedenis telkens weer herschreven worden. Hoe dat allemaal zit weet ik ook niet, het zou al heel wat zijn wanneer de juiste vragen geformuleerd werden. In elk geval gaat het niet om het oeuvre van deze of gene auteur maar om ontwikkelingen van het medium literatuur (vandaar dat ik, om bepaalde ontwikkelingen aan te duiden, een enkele keer een lijstje van titels heb opgesteld, een seleksie van de meest radikale werken wat ‘kunstmatigheid’ aangaat). Het begrip ‘techniek’ is geen toverwoord, het kan soms zelfs heel misleidend zijn, maar het is wel een basisterm voor de moderne literatuur vanaf het midden van de vorige eeuw.
Je sinjaleert een zekere paranoia in het gebruik van termen als literaire produksiekrachten en kultuurindustrie. Dat zou waar zijn indien er estetiese kwaliteitskriteria en etiese maatstaven uit worden afgeleid. Het zijn echter objektieve begrippen om het schrijven te kunnen behandelen als een vorm van produksie, en literatuur (de produksie, distributie en konsumpsie van literatuur) als een maatschappelik instituut. Het gaat daarbij wel degelik om meer dan enkel eksterne faktoren die in literatuur een rol spelen.
Hoe je een dergelike benadering paranoied kunt noemen is mij een raadsel. Bij degenen met wie ik van mening verschil veronderstel ik doorgaans geen kwade trouw, moedwil zou een konfrontatie wellicht nog enigszins vruchtbaar maken; meestal kan ik alleen maar luiheid, onwil, obskurantisme, ijdelheid konstateren. Mijn irritatie wordt gewekt door het feit dat er telkens weer figuren zijn die zich gerechtigd voelen een oordeel uit te spreken, in dit geval over wat ik schrijf, zonder ook maar de minste moeite te doen om te weten waarover ze het hebben. Die geïrriteerde toon noem jij een ‘ongelooflijk dédain’. Wanneer jij gaat diskussiëren over een artikel van tien jaar geleden wil ik dat best uitleggen als een blijk van bereidheid om van gedachten te wisselen, erg stimulerend kan ik het echter niet noemen. Met vriendelike groet,
Jacq Vogelaar