zonder jou bestaat. Want vergeet niet,’ hij prikt de collega-assistent met een wijsvinger tegen de borst, ‘dat huizen, woordenboeken en serviezen langer bestaan dan mensen’. De ander is verbouwereerd. Vooral door die serviezen.
‘Serviezen breken,’ zeg ik tegen Thomas als we even later in de middagpauze onze ronde over de singel maken. Maar Thomas luistert niet en slaat een jongetje gade dat bezig is zijn sleetje achter een startende Renault 5 te binden. Door de condens uit de koude uitlaat wordt het jongetje bijna onzichtbaar.
Het is het akeligste dat er kan gebeuren. Je staat af te drogen, de keuken is vol licht, de poezen dreinzen om je benen en - hoe en waarom het gebeurt is een raadsel - er glipt een bord uit je handen. De val zelf kun je nauwelijks waarnemen maar wel dat ene deel van een seconde dat het bord de vloer nog niet geraakt heeft, en de volgemaakte seconde daarna. Daar liggen twee helften, nooit meer bij elkaar te brengen en één seconde eerder was het nog heel, was er niets aan de hand, was alles nog in orde en kijk nu eens, kijk nu toch eens! Welk bord was het? Dat we in Parijs gekocht hadden op de Place Vendôme nadat we elkaar eerst misgelopen waren in de drukte voor het Musée de Paume? Of was het het bord dat ons door zijn wiebelen zo aan het lachen had gemaakt toen we na een ruzie in vijandig zwijgen aan het eten waren? Of was het het bord waarboven tante Riek in tranen was uitgebarsten zodat wij met moeite ons lachen konden bewaren? Of was het het bord dat we geleend en nooit teruggegeven hebben in de tijd dat we nooit afwasten? Of was het niet juist dat bord waar je zo aan gehecht was omdat je het al zo lang had en omdat het nog heel was?
De eerste keer dat ik iets brak was ik nog geen drie jaar oud. De pedagogische principes in die dagen leken verder gevorderd dan de chemische industrie. Ik moest zindelijk worden en daartoe had men een potje in gebruik dat van glas was, hindurchzuschauen. Ten behoeve van de afstandsbediening. Zo hoefde de moeder niet iedere keer het kind op te tillen om te kijken of er al iets gepresteerd was. Zo bleef de moeder almachtig vanuit de verte. Er was al heel lang niets gepresteerd. Ik werd alleen gelaten onder strenge instructies. Zo nu en dan kwam de moeder binnen met armen vol bevroren wasgoed, jammerend over gebroken luiers. Ze verdween weer. Ik zat in het midden van de kamer en droomde van bevroren suikerkoekjes, de buik van de reus, olifantspoten, appelenpap, de bruine beer en zijn beertjes, beertjes, beertjes... Er was iets gebeurd. Ik had iets gemaakt samen met de beertjes. Terwijl ik ernaar keek opende ik wijd mijn mond van triomfantelijke verbazing. Bij de deur van de tuin die ik openduwde, vergat ik de drempel. Eerst viel de pot op de bevroren tegels van het terras. Daarna viel ik in het glas en in de poep. Een wit sikkelachtig litteken van enkele centimeters toont nog altijd fors de plaats waar het bloed uit de slagader sprong voordat ik op het aanrecht zat met een niet bevroren luier om mijn bovenarm gekneld. De moeder torende hoog boven mij. Haar gezicht was lijkbleek, haar gestifte lippen gloeiden, haar haren en ogen waren zwart van boosheid. Zdravstvoejte.
‘Hoei!’ roept Thomas, ‘moet je zien. Als dat joch direct onder de wielen van de auto schuift. Het is link hoor. Wij deden het vroeger ook, hele slierten, achter de Renault fregate van de buurman gingen we een blokje om. Er is nooit iets gebeurd. Maar het was wel door de politie verboden. Wij zeiden tegen elkaar dat die man wel in de gevangenis kon komen.’
‘Weet je nog het merk slee?’ vraag ik. Thomas kijkt mij van opzij bevreemd aan. Niet omdat hij niet van dat soort vragen houdt, maar omdat hij het antwoord niet weet. ‘Hoe kom je daar nu bij?’ zegt hij. ‘Die sleeën hadden geen merk.’ ‘Oh jawel,’ zeg ik, ‘ze heetten Davos’.
We hadden voor kerstmis een slee gevraagd, mijn broertje en ik. De moeder verzekerde ons dat dat een te duur kado was voor het kerstkind. Maar ik had me terdege gedocumenteerd. Er was een kartonnen boek, Der Struwelpeter, waaruit de moeder voorlas. Wonderkinderen waren mijn broertje en ik. Hij kon, zes jaar oud, voor familieleden triomfantelijk uitbrengen: ‘Und der Vater blickte stumm, auf dem ganzen Tisch herum’. En ik, een jaar jonger, declameerde vrolijk als men het mij vroeg: ‘Nein ich esse meine Suppe nicht, nein, meine Suppe esse ich nicht’. Achterop dat boek stond geschreven, aldus de moeder, dat kinderen die braaf waren aan het kerstkind dat boek ten geschenke konden vragen. Bij die tekst stond het plaatje van een vrouw. Ik noemde haar de koningin. Ik dacht dat zij mijn moeder was. Eenmaal aan haar de bede gericht, kregen we de slee.
‘Kijk’ zegt Thomas de volgende dag en hij reikt me een fotootje met gekartelde randen aan. Vier kinderen, één met een puntmuts, de anderen met ronde mutsjes, zitten op vier aan elkaar gebonden sleetjes. Van de automobiel is alleen het buitengewoon ronde achterwerk te zien. Ze hebben alle vier huilerige wangen. Hun armpjes en beentjes zijn zo dik ingepakt dat het lijkt alsof ze nooit meer zullen bewegen, hun handjes in wantjes zijn van hout. ‘Dat ben ik’ wijst Thomas, ‘die is nooit ouder geworden dan tien jaar en de voorste heeft een jaar of wat geleden een auto-ongeluk gehad.’ ‘En die?’ vraag ik, op de andere overlevende wijzend. Thomas haalt zijn schouders op en haalt een blanco fiche kaart te voorschijn. ‘Weet ik eigenlijk niet’ zegt hij, ‘maar ik