Mosterd na de maaltijd?
Het Lustrumnummer van De Revisor bracht om. de vertaling van acht epigrammen van Martialis door Frans van Dooren. De kwaliteit daarvan is zeer ongelijk. De eerste vier staan op een vrij hoog en stijgend niveau, in het vijfde wordt het toppunt bereikt, met de zesde zet een daling in, die zich in het zevende en achtste accentueert. Waarom? Eenvoudig omdat de onderwerpen een voor de vertaler affectieve lading blijken te hebben waardoor hij uit het lood wordt geslagen.
In ‘Geneeskunsten’ (XI 71) hebben we Van Dooren op zijn best. Zijn tekst heeft precies het wat droge résumé-karakter van het latijn. De slotregel ‘voor zo'n genezing komt wat kijken’ is onnavolgbaar goed als weergave van o medicina gravis. Ik geloof niet dat iemand op welk détail dan ook gerechtvaardigde kritiek zou kunnen uitoefenen. Waarmee niet gezegd wordt dat men niet op een andere en toch even amusante wijze van deze tekst, die een vertelling in notedop is, partij zou kunnen trekken.
In ‘De Tussensoort’ (XI 100) begint de kentering, het is zelfs geen tussensoort maar een slecht soort. Zeker, Martialis schreef hier een ‘charge’, maar kan men iets stunteligers bedenken dan ‘wier schriele armen ik met één / omhelzing van mijn ring omvat’ om uit te drukken: zo mager dat ze mijn ringen als armbanden kan dragen?
De rest is navenant.
In ‘Verwijfd’ (XII 38) geeft de vertaler blijk van psychologische armoede inzake onorthodox sexueel leven en, wat erger is, om aan zijn moreel instinct te gehoorzamen schrikt hij niet terug voor onjuiste interpretatie en tendentieuze toevoegingen. Maar eerst iets over het door Martialis hier beschreven fenomeen.
Er bestaat een type van homofiele man die graag met vrouwen omgaat en veel vriendinnen heeft. Meestal is hij knap van gezicht, flink van postuur ja vaak sportief en populair, goed (ook wel te goed) gekleed, zeer (soms te zeer) gesoigneerd, voorkomend en galant, opgewekt, bespraakt, niet zelden ontwikkeld en geestig, kortom een keurige meneer die zijn gezelschap waard is en vrouwen aantrekt. De dames weten of voelen wel dat ze sexueel niet door hem begeerd worden maar ze houden van zijn gezelschap, zijn gebabbel, zijn nieuwtjes, zijn cadeautjes, diensten en attenties. Juist het feit dat zo'n man andere erotische neigingen en genoegens heeft vinden ze pikant en uitdagend. De vriendschap kan leiden tot intieeme confidenties, de partijen bespelen immers hetzelfde klavier. Hij van zijn kant vindt in die omgang iets ik zou haast zeggen collegiaals wat betreft coquetterie, verfijning, smaak, toiletgeheimen, conversatie en, waarom niet, chronique scandaleuse. Ieder die goed rondkijkt heeft wel eens zo iemand ontmoet.
Dit soort personage heeft Martialis blijkens zijn beschrijving op het oog in XII 38. Hij zegt namelijk dat hij in de hele stad overbekend is als de man die naast of in haar draagstoelen en palankijnen de dames het hof maakt. Zijn donker(geverfd) haar glimt van de brillantine, zijn purperen kleding is opvallend elegant. Hij heeft fijne gelaatstrekken, een brede borst, geëpileerde benen en spendeert vooral zijn attenties aan de echtgenote van ene Candidus (nomen est omen). Maar, besluit de dichter dan, maak je niet ongerust, Candidus, dit soort man gaat niet met vrouwen naar bed. Het werkwoord dat hij gebruikt om dit aan te duiden (non futuit) betekent uitsluitend de bijslaap met een vrouw uitoefenen. Martialis suggereert dus dat zijn sexuele praktijk een andere is. Dat is alles en het is ruim voldoende. Intussen kreeg ook Candidus een veeg: een tien voor onschuld. Martialis laat wel doorschemeren dat er aan deze galante sigisbée naast zijn gedistingeerd parfum nog een ander luchtje is maar spreekt dat eerst duidelijk uit in de pointe. Van Dooren echter ontneemt de pointe haar kracht door de voorafgaande beschrijving liederlijk aan te dikken en dus te vervalsen. Het is of hij bij zichzelf zegt: ah, daar heb je weer zo'n walgelijk individu, zo'n kwal, zo'n slak, ik zal hem eens goed wegzetten, en dan dicht hij: een ‘fat... die zich... in dameskoetsjes rond laat dragen... wiens kleding glanst, wiens blik verkwijnt, wiens haar gepommadeerd en nat is, wiens bilwerk danst, wiens boezem deint, wiens been geëpileerd en glad is... die purperslak, die bruin van tint zwaar met parfum is overgoten’ en (als pointe) wiens ‘sterkste punt is impotentie’.
Dat is toch wel een parti pris vergeleken met het voorbeeld. Er is wat schoolmeesterij voor nodig om het duidelijk te maken. Incedit is hier niet ‘zich rond laten dragen, zich verplaatsen’ maar ‘zich presenteren, z'n hoofd steken in, binnengaan’. Daarbij past dan de datief cathedris, door Van Dooren ten onrechte voor ablatief gehouden (vgl. de constructie exercitui tantus incessit dolor). Ore tener betekent in de eerste plaats ‘knap, fijn van gezicht’, in de zevende plaats ‘verwijfd’ maar naast latus pectore (breed van borst) is dit missschien niet geheel op zijn plaats. Perlucidus ostro ‘schitterend in purper gekleed’, hoewel met een knipoogje gezegd, heeft niet de grof pejoratieve nuance van ‘die purperslak’. Crine nitens niger unguento komt neer op ‘met glanzend donker (-geverfd) haar,’ aangezien unguento bij niger op een kleurmiddel wijst al zal parfum niet ontbroken hebben. De kwijnende blik, het dansend bilwerk en de deinende boezem bestaan alleen in de verbeelding van de vertaler. Eindelijk beduidt non futuit geenszins dat de patiënt impotent is maar slechts dat zijn sexuele neiging niet naar de bijslaap met vrouwen uitgaat. De identificatie van verwijfd en/of homofiel met impotent is even naief als de veel verbreide mening dat b.v. transvestiten per se homosexueel zijn. Dokters en bordeelhouders weten wel beter. Hier hebben we Van Dooren op zijn slechtst, hij uit zijn afkeer in de meest afgesleten en populaire clichés. Ieder zijn meug maar laat hem dit niet voorstellen als een ‘vertaling’ van XII 38! Het is meer een staaltje van het soort gedicht (zijn enige oorspronkelijke poëzie overigens) dat hem gewoonlijk uit de pen vloeit als het onderwerp
zijn persoonlijke verontwaardiging wekt. Kerkelijke censoren zullen dan gaarne hun ‘imprimatur’ geven: nihil obstat.
Ten slotte wil ik er nog op wijzen dat ook in ‘Verspilde Moeite’ de vertaler de bedoeling van de auteur miskent (XII 43). Van de vier regels ‘Ik ken nu elke houding... systemen’ staat geen woord in het latijn en ook het onmiddellijk voorafgaande is overdaad. Wat verder