want die suggereren toch een bepaalde kwaliteit binnen het totaal van teksten. Zo ja, hangt die norm dan samen met de betere ‘werking’ van een literaire tekst, en drukt ze de mate uit waarin een tekst revolutionair is?
Vogelaar geeft ter meerdere stichting van Carel Peeters een literatuurlijstje. Hij heeft er in het verleden wel meer gegeven. Er valt me steeds iets op in die lijstjes. Van sommige schrijvers worden bepaalde boeken wel, en andere niet vermeld. Sommige zijn blijkbaar minder maakbaar dan de andere, en ik zal dat niet ontkennen. Maar betekent dit nu ook dat een auteur nu eens burgerlijke en dan weer revolutionaire literatuur bedrijft? Of betreft het misschien een evolutie in een oeuvre? Finnegans Wake van Joyce wordt maakbaar en dus revolutionair geacht, akkoord. Maar is A portrait daarmee nu tot burgerlijk verklaard en hangt Ulysses er zo'n beetje tussen in? Dat lijkt me tamelijk absurd. Is het maakbaarheidscriterium, vraag ik me af, niet erg beperkt in z'n bruikbaarheid? Op veel schrijvers valt het niet goed toe te passen, terwijl je toch niet kunt beweren dat ze de lezer door middel van identifikatie het gesloten woud van fixaties binnenlokken. Proust, Kafka, Babel, Themerson, Gombrowicz, Lowry - ik noem maar wat. In verband met Flaubert en Mallarmé merkt Vogelaar op dat een revolutionaire tekst niet inhoudelijk progressief hoeft te zijn, hoewel hij die auteurs wel een ‘verborgen’ materialisme toedicht. Dat lijkt me al moeilijk houdbaar. Maar geldt 't ook voor Céline of Pound?
Kan, vraag ik me vervolgens af, een ‘literatuurtechniek’ die aanvankelijk de revolutionaire status had (bepaalde technieken van Brecht bijv.) niet verworden tot een konventie? In de geschiedenis van de beeldende kunst van de afgelopen honderd jaar kun je zien hoe snel methodische vernieuwingen gemeengoed werden. Wat eerst een revolutionaire daad kon zijn was vijfentwintig jaar later een cliché. Hoe zit dat?
De ‘taak’ van de schrijver - het klinkt mij te moralistisch in de oren. De taak van de bakker is bakken, de taak van de schrijver is schrijven. Je hebt goeie bakkers en slechte schrijvers. En andersom. De enige stelling van Carel Peeters die ik wel kan onderschrijven is eigenlijk: de taak van de schrijver is de taak die hij zichzelf stelt. En die drukt natuurlijk niets uit. Laat, denk ik, de schrijver zich onverschillig welke taak stellen terwijl hij schrijft. Ik maak vervolgens als lezer wel uit of ik aan de konkretisering van die taakstelling boodschap heb of niet. Dat lijkt op ‘lood om oud ijzer’, maar is het niet. Ik geloof wel degelijk dat de evolutie van de methode het bewijs is van haar eigen noodzakelijkheid. Op vorm en inhoud kom je dan...
Ik vind de moeilijkheid van een discussie als deze, dat je bijna onvermijdelijk verzeild raakt in trivialiteiten - hoezeer trivialiteiten ook tegengesteld kunnen zijn aan elkaar. Waar hádden we het ook weer over?
‘Wie iets zegt drukt een feit uit. Wat wordt uitgedrukt is niet de inhoud van dat feit, maar de vorm ervan. In een portret treffen we niet de eigenlijke neus en ogen van de geportretteerde aan; we vinden verfvlekken, die, omdat zij in bepaalde onderlinge relaties voorkomen, samen het gezicht van de geportretteerde uitbeelden. Wat het portret uitdrukt is de vorm van een gezicht: zou het de inhoud uitdrukken, dan zouden portret en geportretteerde samenvallen. Zoals het met een portret gesteld is, zo beeldt ook de taal af. Inhoud kan niet worden uitgedrukt, inhoud kan slechts worden beleefd.’
Dat is een parafrase die Schlick gegeven heeft van Wittgenstein. En wat mij betreft is het een uitermate bondige omschrijving van het gebied waarop de literatuur zich beweegt. Literatuur is het overdragen van ‘beleving’ door middel van het scheppen van suggestie. Of het nu gaat om in de romantiek gewortelde vertelkunst waarin de schrijver zichzelf het primaat verleent, of om literatuur waarin gebruik gemaakt wordt van montagetechnieken en de lezer een grotere autonomie krijgt toebedeeld - in laatste instantie komt 't op hetzelfde neer.
De omschrijving die literatuur kan bieden verhoudt zich tot de onweerlegbare beschrijving van de fysieke werkelijkheid zoals de ervaringen van een zieke zich verhouden tot het empirisch protocol van zijn medische status. Je kunt de ervaring geen wetmatigheden opleggen omdat je daarmee aan het specifieke karakter ervan voorbij zou gaan. ‘Zolang zelfs ongelovige mensen hechten aan het leven, houden van hun verwanten, vrienden en omgeving, is van een leven volgens strikt materiële en rationele maatstaven geen sprake’, schrijft Hermans (CS 13/7/79).
Er is een breuk tussen denken en handelen, tussen opmerken en ervaren. Er zijn wetmatigheden van logische aard, Vogelaar onderscheidt ook wetmatigheden van economische aard, voor mijn part, maar er zijn naast wetmatigheden ook regelmatigheden, waarop niet het begrip waarheidsgehalte van toepassing kan worden gebracht, maar misschien wel zoiets als geloofwaardigheid. Daaraan voorbijgaan leidt in de literatuur tot een steriele eenzijdigheid en in een mensenleven tot pure schizofrenie. Die geloofwaardigheid valt niet wetenschappelijk te normeren omdat de enige toets op zijn beurt de ervaring is.
Je kunt gebeurtenissen die aan de ervaring ten grondslag liggen opvatten als willekeurig en toevallig. Maar daarmee is de ervaring zelf nog niet naar het gebied van de willekeur verwezen. Een mens kan niet leven zonder het scheppen van, en het voldoen aan, regelmatigheden. Met het omschrijven en analyseren van die regelmatigheden houdt literatuur zich, impliciet of expliciet, bezig.
Het wekken van suggestie en het formeren van regelmatigheden die aan de ervaringswereld ontleend zijn, maken de kunst van het schrijven uit. Geloofwaardigheid is haar kwaliteit. Dat is geen kwestie van geloof, ook niet van waardigheid, maar van bekwaamheid en techniek. Triviaal? Men was gewaarschuwd.