moeilik gezegd worden dat ze verzonnen zijn. Het ging Mertens ook niet om kwaliteitsverschillen maar om een in het oog springende tendens in de literatuur én de publiciteit rond literatuur. Maar iemand die een kritikus een scheidsrechtersrol toekent is waarschijnlik niet in staat analyses van het instituut literatuur te onderscheiden van oordelen over en veroordelingen van personen. Dat kenmerkt nu juist een subjektivistiese literatuurbenadering.
Ondertussen heeft Peeters wel een nieuwe truuk uitgehaald: het had er de schijn van dat hij op mij reageerde, na twee zinnen heeft hij het al tegen een duo, in VN legde hij bovendien nog een suggestieve verbinding met de Volkskrant, en voor we het weten trekt hij parmantig ten strijde tegen een horde kultuurbarbaren: marxisten dus. Eén alinea is kennelik genoeg om de oorlog te kunnen verklaren, ‘de scheiding der geesten is definitief’ - Mertens en Vogelaar dienen als ongewenste elementen uit de literatuur (van de jaren zeventig) te worden verwijderd. Hier spreekt al niet meer een megalomane agent, hier is een veldheer aan het woord, een souverein die voorschriften uitvaardigt. Van wie is de literatuur eigenlijk?
‘In mijn ogen is elke schrijver een souvereine geest, hoe zijn souvereiniteit ook wordt belaagd door persoonlijke, historische of culturele omstandigheden. Deze souvereiniteit is totaal afwezig in de opvatting van Vogelaar over het schrijverschap: bij hem is de schrijver een radertje dat in beweging wordt gezet door de grotere raderen van de post-industriële, laatburgerlijke samenleving. Hij is het ‘produkt’ van deze samenleving en dat blijkt uit elk woord dat hij zegt afschrijft, hem onderscheidt niets van anderen. Vogelaar en Mertens gebruiken het woord ‘subjectivistisch’ uitsluitend in pejoratieve betekenis: het is verderfelijk te schrijven over je eigen gedachtenwereld en daar een esthetisch verantwoorde vorm aan te geven. Wie dat doet is in hun ogen kinderachtig, zich niet bewust van de grote maatschappelijke tegenstellingen, want als hij dat wel zou zijn, zou hij zichzelf zien als een stofje op het gestreepte pak van de multinationale directeur. En de consequentie van dit bewustzijn zou dan zijn dat hij zich gaat bezighouden met de ‘produktie’ van ‘tekst’ waaruit blijkt dat die directeur uitsluitend bestaat uit dat gestreepte pak, en wat er in dat pak zit, ja dat is het militair-industrieel complex, de inflatie, de kapitalistische samenleving. Dat wisten we nog niet. Dat was Bertolt Brecht ons toch maar vergeten te vertellen.’
Op deze potpourri nog kommentaar geven is de lezer onderschatten. Nu echter is afgekondigd dat de scheiding der geesten kompleet is kan ik maar beter niet al te zeer op de helderheid van geest van de Revisor-lezer vertrouwen. Mijn ekskuses, lezer!
Over souvereiniteit van de schrijver zou ik ook liever zwijgen, na vijftien jaar het beroep van schrijver te hebben uitgeoefend heb
ik nog nooit ervaren over een ‘souvereiniteit’ te beschikken die ‘gewone mensen’ zouden ontberen. (Het antwoord hierop van Peeters kan ik zelf wel bedenken, laat maar zitten.) Die souvereiniteit heeft ook nooit bestaan, alleen als
myte, en als zodanig heeft die
fiktieve kwaliteit zeer zeker een
reële funktie gehad. Wanneer deze illusie van de uitzonderlike
kunstenaar tans nieuw leven wordt ingeblazen heeft dit, juist omdat van een zuiver ideëel kunstbegrip wordt uitgegaan, eveneens een funktie, zoals elke restauratie trouwens: er wordt een (zelfs een sentrale) plaats voor literatuur opgeeist waar ze volledig vrij is, die haar rechtens, van nature, toekomt omdat ze, mits van kwaliteit (die gedachtensprong maakt Peeters namelik in de voorafgaande alinea waar souvereiniteit eerst een wezenskenmerk van literatuur wordt genoemd en vervolgens een superieure kwaliteit van bepaalde personen of zo men wil een voorrecht van superieure personen), tot de orde behoort van een hogere waarheid. De schrijver heeft tot taak, zich boven het maatschappelik leven te verheffen. Helaas geeft Peeters geen gebruiksaanwijzing hoe de schrijver de ballon moet opblazen die hem tot in die ijle hoogten zal verheffen, maar ik vermoed met eigendunk, hoogmoed, zelfoverschatting en holle woorden, met wind dus.
In het begin van zijn antwoord kwam Peeters al met de bewering dat de kultuur weer terrein aan het winnen is, hetgeen zou inhouden dat er beter geluisterd wordt naar de schrijvers (Kousbroek, Krol, Brakman, Komrij) die dankzij stijl intiemer kontakt met de waarheid hebben dan anderen. Verderop wordt, wederom zonder zelfs maar de schijn van bewijs, gesteld dat visie, ‘een persoonlijke verworvenheid van de schrijver’, zich onttrekt aan de ideologie.
Souvereiniteit, waarheidsoktrooi, visie vrijgesteld van ideologiese bevangenheid - stuk voor stuk zijn het wensen waarvan verondersteld wordt dat ze reëel bestaan of te realiseren zijn (indien een schrijver maar wil!). Wat Peeters daarmee lijkt te willen bezweren is de ongewenste maar onloochenbare realiteit dat kunst en literatuur geenszins souvereine intellektuele aktiviteiten zijn zominals welke andere ook, dat de aanspraak van literatoren als zouden zij het geweten van allen zijn en universele waarheden formuleren door de maatschappelijke ontwikkeling van de laatste twee eeuwen ontkracht is, dat het