Een foto, op het grint, bovenop de school, toont hoe gelukkig wij waren. Al die lachende gezichten, prachtige gebitten, hand voor de ogen sommigen, alsof men aan het zeilen was.
Tennissen deden we met z'n vieren. Prachtig, dat gedraaf van die meisjes. En die kleuren. Het rode gravel met de witte serieuze Schöne, gebogen en in spreidstand afwachtend. Schöne die je een bal toezwiepte. Of, als zo'n bal per ongeluk naar het zenith schoot en daar, alvorens te vallen, even stilstond, klein als een planeet - als ik daar woorden voor vond, zoals deze, dan was de dag goed geweest. Ik was dichter, meer dan tennisspeler, maar zonder tennis geen gedichten, en zonder de fiets, in het verkeer, geen dichter.
‘... zonder geld geen dichter.’
‘Iedereen heeft een zeker gevoel voor schoonheid, alleen jij, Robert Roffel, hebt het niet.’ Uitspraak van onze leraar Nederlands. Omdat ik gezegd had van dat geld.
Ja, als het om poëzie ging was ik hard. Keihard. Languit in de bank keek ik naar de ontreddering die ik teweeg had gebracht, met mijn stelling. Geborgen in de zekerheid dat niemand mij begreep.
Het laatste jaar op school was een jaar van eenzaamheid. Ik wilde dat. Geen vrienden, geen relaties. Geen sport ook meer. De dag had ik geruild voor de nacht, en de regen. Ik las Franse romans. J'effleurais ses seins, las ik in L'Etranger (het moment dat hij zijn vriendin helpt het zwembad uit te komen). Ik schreef deze zin in het Nederlands over en huiverde. Ik dacht aan Schöne, in haar zwarte trui en ik stelde mij voor dat ik haar omarmde en tegen mij aanklemde, steeds maar opnieuw.
De zag haar niet zoveel meer als voorheen. We zaten in verschillende klassen. Op een nacht stond ik bij haar in huis, niet in haar kamer, maar onder aan de trap. Ik wist niet wat mij mankeerde. Wat maakte mij zo begerig? En zo bang? Kraaien hebben hetzelfde. Roofzuchtige beesten zijn het die heel dichtbij komen, maar bij het minste alarm vliegen ze weg.
‘Wat was je snel vertrokken’ zei ze de volgende dag. Ze kwam apart naar mij toe. Het gaf mij een warm en vliegend gevoel: dit was er eentje die mij begréép...
Vanaf die dag zag men ons vaak samen.
‘Schöne, waar is je vrijer?’
Heerlijk om dat van haar te horen; dat ze dat gezegd hadden. We fietsten naar huis, met z'n tweeën, en langzaam. Ze maakte me deelgenoot van haar plannen om naar Israël te emigreren, dáár konden ze haar gebruiken. En mij misschien ook. Dit idee lachte mij wel toe.
Onze eerste kussen wisselden wij in het Kralingse Bos, op onze manier. Ik bekende haar later dat zij mij erg ‘warm’ toescheen. Ze knikte: ze was zeer hartstochtelijk.
Zorgeloze schooljaren, bekroond met een eindexamen.
Een zonnige, hete dag. We spreidden, wachtend op de uitslag, een stoïcijnse kalmte ten toon, ik in het bijzonder. Ik droeg mijn nette pak; van de aandacht die mij ten deel viel genoot ik. Agnes, schöne Agnes was de dag tevoren geslaagd, een feit waarvoor ze haar schouders ophaalde. Fiets tussen de benen, een eenvoudig bloesje aan. Wat stelt zo'n papiertje nou eigenlijk voor, zei ze. Nogmaals, ze haalde er haar schouders voor op. Ik glimlachte. Ik dacht er precies zo over. Het niet te loochenen feit dat ik tenslotte, die middag, na veel grapjes en lang wachten, voor mijn examen bleek te zijn gezakt, bracht met zich mee dat ik er voortaan wel anders over zou denken. Joviaal lachend verscheen ik voor mijn klasgenoten; ik bleek de enige te zijn die niet was geslaagd. Ik was alleen. En alleen fietste ik naar huis, mét Schöne overigens die, solidair, me achterna gekomen was.
‘Ga je het nog 's overdoen?’
‘Ik pieker er niet over.’
Het viel me tegen dat zij, ten opzichte van mij, niet consequenter was. Wat dacht zij wel niet? Onze wegen scheidden zich. Voor haar plannen om Frans te gaan studeren had ik slechts hoon over.
Ik bracht een paar dagen door in de bossen bij Rockanje. Het strand was koel, maar veel te vol. Ik bleef op een afstand, op een duintop gezeten, toekijken. Aan mijn voeten de vrouwen met borsten die dansten onder het lopen; hoe meer die dansen, des te groter is het zelfvertrouwen.
Ook wel liggen ze op hun rug, om bruin te bakken, of voorover, op hun buik, het hoofd ter zijde neergelegd op hun gevouwen armen. Schelpvormige heupen waarover een lintvormig badbroekje gespannen staat. In deze houding wordt veel gelezen; uit boeken en tijdschriften lijkt het dat zij informatie opdoen, maar in werkelijkheid kijken ze aldoor omhoog, naar de zon, om te zien hoever die al gedraaid is. De vrouwen draaien mee.
Kop op. Het licht spatte van mijn tanden: succes.
Een Fries huilt niet is ‘work in progress’, vandaar dat een paar alinea's dezelfde zijn als in De Revisor V/5.