zogenaamde molekulaire theorieën, zijn door de vooruitgang van de theorie van de zintuigen en van de ruimte al een beetje aan het wankelen gebracht en men kan zeggen dat hun dagen geteld zijn.’
In het verhaal ‘Symmetrie’ van Mulisch wordt royaal geciteerd uit de voordracht over symmetrie van Ernst Mach. De grootvader van Mulisch is bij de lezing van het jonge genie aanwezig en reflekteert zo nu en dan op zijn beweringen. Ook de schrijver zelf komt in het verhaal voor en maakt als verteller opmerkingen over de voordracht. Mulisch - de goochelaar, de briljante konstrukteur - lijkt met dit verhaal in zijn element. Het aantal onderlinge relaties tussen verschillende delen van het verhaal is zeer groot. De mooiste vondst lijkt me de slotzin: ‘Toen de drie minuten verstreken waren, liep ik verder, - terwijl ik wist dat aan de andere kant van de planeet, ergens in de zomer, de capsule nu boven de blauwe oceaan de lucht in was gedoken als de kop van een lucifer langs het doosje, met een snelheid van 33 Mach.’ (3, 59) Eén Mach is gelijk aan de geluidssnelheid, dus ongeveer 300 m/s. Mulisch heeft hier ongetwijfeld voor een snelheid van 33 Mach gekozen, om daarmee een relatie met de rest van het verhaal, waarin de 33-jarige Mach optreedt, aan te brengen. Het verbluffende is nu, dat Apollo's inderdaad met zo'n snelheid, dat wil zeggen ongeveer 10 km/s, terugkeren in de dampkring!
Het is natuurlijk toe te juichen dat een Nederlands auteur een verhaal baseert op een populaire voordracht van zo'n vergeten denker als Mach. Het lijkt me echter redelijk in zo'n verhaal de geest van Mach zoveel mogelijk recht te doen. Het is onzinnig een belangrijk fysikus af te schilderen als iemand, die middelbare school wiskunde moeilijk zou vinden, tenzij dit gebeurt uit humoristische, sarcastische of wetenschapskritische motieven. Mijns inziens moet een realistisch verhaal over een niet-gefingeerd denker tenminste aan de volgende voorwaarden voldoen:
a) Enkele van de belangrijkste thema's van deze denker moeten aan de orde komen.
b) De problemen dienen te worden voorgesteld zoals ze door de denker worden gezien. Dit betekent dat men niet moet doorzeuren over onbelangrijke opmerkingen, terwijl men de echt diepzinnige opmerkingen links laat liggen.
c) Er moeten geen ideeën worden gesuggereerd die in strijd zijn met de opvattingen van de denker.
Het onwetenschappelijk karakter van Mulisch' verhaal, waarin een prominent fysikus optreedt, blijkt uit het feit dat geen van de drie genoemde voorwaarden zijn vervuld. Van de eerder geciteerde, voor Mach karakteristieke opmerkingen vinden we er niet één in Mulisch' verhaal.
Nu enkele voorbeelden, die verband houden met de tweede voorwaarde. ‘Mach sprak heel duidelijk en langzaam. Na een iets moeilijker vaststelling - bij voorbeeld als hij zei, dat een rechte lijn zowel horizontaal als verticaal symmetrisch aan zichzelf kan zijn -...’ (2, 54). Dit is absoluut geen moeilijke vaststelling: de rechte lijn is altijd symmetrisch aan zichzelf en kan wat betreft zijn plaats in de ruimte twee bevoorrechte posities innemen: de horizontale en de vertikale ligging. In beide gevallen worden op het netvlies van zowel het linker als het rechter oog identieke beelden geprojekteerd en hebben we een symmetrie-ervaring. De moeilijker vaststelling volgt direkt op de door Mulisch geciteerde passage: ‘Hierop berust, zo schijnt het, de psychologische voorkeur voor de rechte boven de kromme en niet bijv. op de eigenschap de kortste verbinding tussen twee punten te zijn.’ Met deze opmerking wordt een aanzet gegeven tot een psychologische fundering van de Euclidische meetkunde. Een idee dat Mach later in een aantal essays over ruimte en tijd verder heeft uitgewerkt. Een van de problemen hierbij is bijvoorbeeld het opvallende verschil tussen de meetkundige ruimte en de ruimte zoals we die werkelijk ervaren. Hoe komen we nu, uitgaande van de werkelijke ruimte-ervaringen tot zo'n abstrakte theorie als de Euclidische meetkunde? Een fundamenteel thema uit het werk van Mach, dat in een verhaal verwerkt zou kunnen worden.
Een paar regels verder schrijft Mulisch: ‘Een enkele keer zei hij plotseling heel snel iets dat niemand begreep, zoals: “Dat men het eerste en het tweede differentiaalquotiënt van een curve terstond ziet, maar de hogere niet, komt natuurlijk doordat het eerste de ligging van de tangente aangeeft, dus de afwijking van de rechte van de symmetrieligging, het tweede de afwijking van de curve van de rechte”.’ Dat hier in werkelijkheid sprake is van eenvoudige middelbare school wiskunde, die overigens in de tekst in een voetnoot wordt genoemd en vermoedelijk niet tijdens de lezing aan de orde is gekomen, laat het volgende figuurtje duidelijk zien:
1 is een vertikaal symmetrische rechte. De eerste afgeleide geeft de helling van de raaklijn m. Het zien van een kromme k geeft direkt een indruk van de afwijking van 1. De kromming van k, bepaald door de tweede afgeleide, geeft de afwijking van m.
Omgekeerd wekt Mulisch van iets dat gekompliceerd is de indruk dat het vanzelf spreekt. Het is bekend dat het onmogelijk is een driedimensionaal lichaam, bijvoorbeeld een hand, met zijn spiegelbeeld tot dekking te brengen. Het is onmogelijk een lijnstukje of een driehoek met hun respektievelijke spiegelbeelden tot dekking te brengen, zonder het een- of twee-dimensionale vlak te verlaten. Alleen door het lijnstukje of de driehoek om te klappen kan men beide figuren elkaar laten dekken. Een soortgelijke spiegel-symmetrie bestaat er ook tussen de ogen. Hieruit volgt dat het rechter- en het linkeroog niet identiek zijn. Zou men de beide ogen verwisselen, dan zou al het holle bol, al het bolle hol en al wat veraf dichtbij en wat dichtbij is veraf zijn. Dit gedeelte van de voordracht wordt door Mulisch zonder kommentaar weergegeven. In dit geval is er echter wel sprake van een betrekkelijk lastige konstatering, daar niet direkt is in te zien dat bij verwisseling van de ogen al het holle bol wordt.
Verhelderend is hier een ander voorbeeld van Mach, waarmee hij de werking van het oog uitlegt: wanneer we van boven op een kegelvormige schemerlamp kijken, dan ziet het rechteroog fig. b (zeer overdreven getekend) en het linkeroog fig. a; bekijken we de schemerlamp van onderen, dan ziet het rechteroog fig. d en het linkeroog fig. c.
Wanneer we de beide ogen zouden verwisselen en we bovenop de schemerlamp zouden kijken, dan zouden onze hersenen signalen ontvangen zoals bij fig. c en d. We zouden de lamp van onderen zien. Nu is dit laatste buitengewoon eigenaardig: onze ogen zouden ons informatie geven die in strijd is met de inlichtingen die we van de andere zintuigen ontvangen. Het is bekend dat, wanneer iemand een paar dagen met een zogenaamde omkeerbril rondloopt, hij tenslotte de wereld weer normaal gaat zien. Ik veronderstel dat ook bij ver-