periode, en dus van andere periodes: het (deze bespreking, deze reflexie) is in ieder geval iets dat we alleen achteraf kunnen doen, als we tenminste iets willen vaststellen, in plaats van iets proclameren of profeteren. Carel Peeters wil het vooraf, of op zijn minst tegelijkertijd, en, logischerwijs, mist dus iets: hij mist, zegt hij, in de moderne nederlandse literatuur, ‘de dimensie, waarbij voor de schrijver de geschiedenis van ideeën zowel als de culturele geschiedenis van zijn tijd komt kijken’. De curieuze uitdrukking ‘de geschiedenis van zijn tijd’ maakt de tweede fout die Carel Peeters begaat werkelijk vrijwel tastbaar.
3 Literatuur is niet iets dat wordt uitgedrukt of de uitdrukking van iets, maar iets dat zich uitdrukt: de tekst zelf. Naarmate een tekst zich beter uitdrukt zal hij er beter in slagen de functie te vervullen terwille waarvan hij geschreven is: het ontwerpen van ideeën, sentimenten, of wat ook. Dit is niet de wereld op d'r kop, of een formalistisch exces, maar een eenvoudige, ernstige benadering van de literaire functie van een tekst - een benadering die erin kan voorzien dat die functie op z'n minst ondubbelzinnig bespreekbaar wordt. De literaire betekenis van een tekst of de betekenis van een literaire tekst is niet de betekenis van het idee, sentiment, of wat ook, dat zogenaamd zou worden uitgedrukt, maar de werking van de tekst, of de manier waarop ze zich uitdrukt, en ideeën ontwerpt of sentimenten.
Eén blik op de literatuurgeschiedenis (een blik waartoe waarschijnlijk alleen Carel Peeters in staat is) leert ons dan ook niet dat - in zijn woorden - ‘literatuur van betekenis altijd de articulatie is geweest van ideeën en sentimenten die in een bepaalde periode leefden en die verder reikten dan die periode’, maar - in mijn variant op die woorden - dat literatuur van betekenis altijd die articulatie is geweest die in een bepaalde periode uit alle mogelijke articulaties de beste combinatie bleek op te leveren om, min of meer duurzaam, dus verder reikend dan die periode, ideeën en sentimenten of in ieder geval vormen van fascinatie te ontwerpen, die na die periode, in de context van weer andere perioden, bijvoorbeeld ook konden veranderen. Derde fout, dit niet in te zien.
4 Carel Peeters, kennelijk ten prooi aan die aloude chimère van dichotomie, dit keer in de vorm van ‘vorm/inhoud’, hamert zo op ‘inhoud’ omdat hij ‘de inhoud’, denk ik, opvat als een soort geest in de machine, die immers voor iemand die de machine niet begrijpt verantwoordelijk is voor de werking ervan, terwijl in werkelijkheid de manier waarop de machine in elkaar zit er simpelweg voor zorgt dat ze functioneert. Dit wil niet zeggen dat het gemakkelijk is een goed functionerende machine te bedenken of construeren, en nog minder dat literatuur met een machine vergeleken kan worden: wel dat de fout die iemand maakt door de werking van een machine toe te schrijven aan iets dat helemaal niet bestaat dezelfde fout is als die iemand begaat door buiten de literatuur te zoeken naar waar ze nota bene uit bestaat.
Natuurlijk gebruikt Carel Peeters niet meer woorden als ‘vorm’ en ‘inhoud’. Hij gebruikt woorden als ‘articuleren’ en ‘impliciet’, en cursiveert ze, als om ervoor te zorgen dat we niet zullen denken dat hij bedoelt dat de vorm er alleen maar is om de inhoud die er eigenlijk alleen maar is een min of meer passende vorm te geven. Maar articuleren betekent gewoon uitspreken, en uitspreken betekent iets op bepaalde wijze zeggen, iets dat er al is, iets waar een schrijver zich bewust van is, filosofische en psychologische problemen bijvoorbeeld, iets dat dus vervolgens, voorzichtig gezegd, in zijn werk onnadrukkelijk aanwezig is: inderdaad ‘impliciet’. Maar in de literatuur is niets impliciet. Intrinsiek is hier het woord, intrinsiek, want wat een tekst uitdrukt of liever: ontwerpt, behoort werkelijk tot het wezen van de manier waarop die zich uitdrukt, en niet tot iets anders. Dit is de vierde vergissing van Carel Peeters.
5 Tenslotte, met de aprioristische slotsom van Carel Peeters dat het niet erg goed gaat met de moderne nederlandse literatuur kan ik het, bijna zou ik zeggen van harte, niet oneens zijn. Alleen: zijn kritiek stoelt op de bevinding van iemand die zichzelf er niet in herkent of het er niet mee eens is, en valt in wezen weg tegen het geroezemoes van degenen die het er wel mee eens zijn of zich er wel in herkennen: toeval toch, of willekeur, of ‘over smaak valt niet te twisten’?
Maar er valt wel degelijk over smaak te twisten.