| |
J.F. Vogelaar:
Carel Peeters neemt het woord visie sinds jaar en dag zo vaak in de mond dat ik het een ronduit vies woord begin te vinden. Beter zou hij voor hetgeen hij bedoelt het woord ‘televisie’ kunnen gebruiken want het gaat vrijwel altijd om vergezichten: ik zie, ik zie, wat jij niet ziet. De visies van Peeters moeten wel iets heel partikuliers zijn, wat ik een visie zou noemen ben ik bij hem namelijk nog nooit tegengekomen. Om die reden zou ik op zijn twee artikelen over De Taak, een soort geloofsbrief, waaraan de zes stellingen ontleend zijn, uit eigen beweging nooit hebben gereageerd. Zo ze mij al prikkelen, dan toch niet direkt tot nadenken. Ze ergeren me hoofdzakelijk als een beschamend mengsel van gemeenplaatsen, vage algemeenheden en loze maar desondanks apodiktiese beweringen, met een gewichtig air geserveerd. Mij waren de twee stukken niet meer waard geweest dan per regel een vraagteken. De Revisor schijnt ze evenwel serieus genoeg te nemen om er een debat aan te besteden. Dat verbaast me, temeer als ik bedenk hoeveel zinniger stellingen de afgelopen jaren met volstrekt stilzwijgen zijn begroet, áls ze al ter kennis werden genomen. Maar daar gaat het hier niet om. Het gaat om visies, en vooral over het ontbreken ervan in de (nederlandse) literatuur. Misschien had de Revisor het beter kunnen hebben over het ontbreken van aandacht voor visies.
Wat het laatste betreft allereerst toch nog een opmerking terzijde over de kontekst van de Stellingen. Het eerste artikel werd geschreven naar aanleiding van twee boeken: de bundel interviews ‘Het Nieuwe Proza’ en ‘On moral Fiction’ van John Gardner. ‘Naar aanleiding’ is al teveel gezegd. Peeters vat het boek van Gardner samen met een kwalifikatie: het zou een moralistiese kruistocht zijn tegen onwaarachtige literatuur. Dat blijkt meteen ook alle informatie te zijn die hij erover geeft. Of de auteurs waartegen Gardner zich richt diens opmerkingen al of niet rechtvaardigen, zegt Peeters niet te kunnen kontroleren, zodat hij het voorts uitsluitend met diens
| |
| |
uitspraken en mening moet stellen. Een vergelijking met het eigen werk van Gardner is er niet bij, ofschoon nog niet eens zo lang geleden een omvangrijke roman van Gardner werd vertaald, ‘De Duivelbanner’. Via een vergelijking had wellicht iets meer over de inhoud van Gardner's visie gezegd kunnen worden, en ook de uitwerking ervan in literaire vormen getoetst. Wat Peeters nu met Gardner doet is alleen maar slapstick te noemen: het woordgebruik van Gardner kan hij om te beginnen al niet gebruiken, toch zit er wel wat in, in Gardners bedoelingen, eigenlik zit er niks in, maar Peeters is in staat er iets mee te doen, namelik over hetzelfde onderwerp een pontifikaal artikel schrijven. ‘Toch heeft het boek van Gardner zijn nut’, schrijft Peeters welwillend, ‘want een van zijn beweringen luidt: ‘art instructs’.’ Je moet wel gauw tevreden zijn als een boek al dankzij twee woorden voldoet. Hoewel, ook van die twee woorden vindt Peeters nog, dat ze wat zorgvuldiger hadden moeten zijn. Laten we wel wezen: Peeters interesseert zich blijkens het artikel helemaal niet voor de ideeën van Gardner, hij doet ook niet de moeite ze behoorlik weer te geven, zomin als hij dat doet voor de andere erbij gehaalde literatuur, hij is alleen geïnteresseerd in het debiteren van eigen meningen. Dat bedoel ik met ‘het ontbreken van aandacht voor visies’.
In ‘Het avontuurlijk uitzicht’ (1976) ging Peeters op precies dezelfde wijze te werk om zijn visie in het gelijk te brengen. Hij bekritiseerde in dat boekje Oversteegen, Verdaasdonk, Vogelaar en anderen. Maar wat hij attakeerde was niets anders dan zijn eigen weergave van hun opvattingen en metoden. Niettemin meende hij ze afdoende weerlegd te hebben. Hij had kennelik niet eens de moeite genomen om zich voldoende van zijn onderwerpen op de hoogte te stellen. En dat praat alsmaar over intellektueel nivo, dat vraagt om ideeën, dat vraagt om kennis van dit en kennis van dat, maar ziet er, zoals in de twee VN-artikelen, geen been in, over de moderne literatuur, de literatuurgeschiedenis, de sociologie, het marxisme enz. te schrijven, zonder enige specifikatie, en het duidelik alleen maar over zijn eigen idee daarvan te hebben. Peeters redeneertrant lijkt me nog het best getypeerd door een zin uit Stelling 3: ‘De taak van de schrijver is de taak die hij zich zelf stelt.’ Deze tautologie, voorgesteld als een inzicht, wordt in het tweede artikel nog eens nadrukkelik herhaald. Ze is bovendien een adekwate samenvatting van wat Peeters over de taak van de schrijver te zeggen heeft, zelf ook één grote tautologie: visie in de literatuur is wat volgens Peeters visie genoemd mag worden, dat komt hoofdzakelik neer, zo blijkt, op spiritualiteit, en dan nog een spiritualiteit die, eveneens tautologies, weinig meer beoogt dan demonstreren welk een spirituele geest hier aan het woord is. Wat Peeters ‘intellektueel gehalte’ in de literatuur noemt is niets anders dan vertoon, vertoon van eruditie - zie stelling 4 en 6.
Ik ga nu de stellingen langs.
| |
Stelling 1
A ‘De literatuur van dit moment’. In haar algemeenheid is de bewering dat er in de huidige literatuur visie zou ontbreken klinkklare nonsens. Over welke literatuur gaat het? Uit hetgeen aan dit citaat, hier in stelling gebracht, vo&raf gaat, valt op te maken dat het om de literatuur van een jongere generatie gaat, en dat dan nog beperkt tot (enkele) schrijvers die in de zeventiger jaren begonnen met publiceren. Voor een groot aantal van deze schrijvers gaat de opmerking, dat zij zich afzijdig houden van wat er in de buitenwereld gebeurt, zeker op. Globaal kan er zelfs gesproken worden van een subjektivistiese stroming in de nederlandse literatuur. Het is evenwel een waarnemingsfout wanneer opmerkingen over een stroming van toepassing geacht worden op de hele hedendaagse literatuur. Toch is dat wat Peeters voortdurend doet. Hij had zijn beweringen minstens moeten specificeren, en waarschijnlik zou een nader onderzoek van het verschijnsel (dat juist een jongere generatie schrijvers terugvalt op een traditioneel autobiografies schrijven en op de vertelling, en de aandacht vrijwel uitsluitend richt op een persoonlike belevingswereld) andere begrippen noodzakelik hebben gemaakt dan ‘het ontbreken van visie’, ‘ontbreken van stoutmoedig denken’, ‘ontbreken van grote tegenstellingen en tegenstrijdigheden’. Je kunt niet ongestraft, volgens een konventie die literatuurgeschiedenis voorstelt als een opeenvolging van generaties, de ‘literatuur van dit moment’ gelijkstellen met een rits aan de weg timmerende debutanten. De literatuur van dit moment is alles wat er nu geschreven wordt en niet alleen de toevallig vigerende mode.
B Visie dus, verderop vertaald als ‘een synthese van kennis’, het tonen van samenhangen die elders, in de wetenschappen met name, niet zichtbaar gemaakt (kunnen) worden, persoonlike samenhangen vooral. Het is zowaar alsof ik Lukács lees, hoewel ik mag veronderstellen dat Peeters daar zijn mosterd liever niet haalt. Toch is het dezelfde eis aan literatuur dat ze een totaliteit moet uitbeelden, een samenhangende visie op de werkelikheid (die voor Peeters vooral blijkt te zijn samengesteld uit ‘ideeën en sentimenten’). Lukács model was de negentiende eeuwse roman, zijn voorbeeld voor de moderne literatuur: Thomas Mann. Peeters' uitzicht vertoont hetzelfde perspektief. Wanneer het tonen van samenhangen de taak bij uitstek van de schrijver genoemd wordt, kan dit alleen gesteld worden op basis van een geloof. Het geloof namelik dat die samenhangen, hoe kan anders over ‘tonen’ gesproken worden, inderdaad ook bestaan, zij het niet altijd even duidelik natuurlijk, er is immers het genie van de schrijver voor nodig (‘stoutmoediger’ denkend ‘dan wie ook’), om ze te artikuleren. Die samenhangen bestaan inderdaad, maar alleen als fiktie, als konstruktie; en de ellende is dat ervan uitgegaan wordt dat ze reëel bestaan, als een natuurlike kohesie, als een natuurlike harmonie zelfs. Daarbij hoort, haast automaties zou ik zeggen, een ‘natuurlike’ literatuur die uitdrukking is van de werkelikheid, al is het maar de persoonlike werkelikheid
| |
| |
van de auteur. Vulgair-burgerlike en vulgair-marxistiese opvattingen over literatuur blijken elkaar wonderwel te dekken. De visie van de schrijver, aldus Peeters, bestaat uit ideeën, syntesen, inzichten en wat al niet meer, die op hun beurt bij lezers ‘een samenhangend beeld’ doen ontstaan. Ja, zo gesteld tref je in de literatuur van dit moment weinig auteurs met visie aan, des te minder visie zelfs naarmate het om werkelik belangrijke auteurs gaat. Visie betekent in de versie van Peeters alleen maar het beschikken over zo oorspronkelik mogelike opvattingen, denkresultaten, meningen dus. Waarom nu juist de schrijver ertoe is voorbestemd ‘stoutmoediger’ te denken dan anderen (het woord alleen al!) en samenhangen te kunnen tonen is mij een raadsel. Maar waarom Peeters dat gelooft is minder een raadsel, het past bij een opvatting van literatuur als een holistiese vorm van filosoferen. De taak die hij aan de literatuur toekent en aan de schrijver oplegt is wat voorheen de funktie van filosofie was, het doen van universele uitspraken over de essenties van het leven, een funktie waartoe zich hedentendage nog maar weinig filosofen bij machte voelen, en dan nog voornamelik amateurfilosofen die hun wijsgerigheid bij voorkeur in kranten botvieren. En dergelike ideeënliteratuur zou in feite een bevestiging van het columnistendom zijn, van het cursieve denken.
Wanneer Peeters graag een achttiende eeuwse mengvorm van literatuur en filosofie hersteld wil zien is dat legitiem, mits wordt nagedacht over de redenen van die breuk tussen literatuur en wetenschappen. In dat geval redt hij het niet met journalistieke algemeenheden over ‘de abstracties van sociologen dan wel agogen’. Dan redt hij het evenmin met een beroep op een als rationalisme vermomde gezond-verstand-filosofie, waarvoor de betekenis van reële verschijnselen alleen maar een kwestie is van goed kijken.
Belangrijke literatuur van dit moment toont geen samenhangen, ziet zich niet als medium voor meningen en denkbeelden, maar verzet zich juist, op grond van ervaring, tegen de illusie van de samenhang. Dat is dan ook geen literatuur waarin gedachten worden geartikuleerd, daar het allereerst over het denken en artikuleren gaat, over de voorwaarden van het denken en over de faktoren die denken, voelen, ervaren, artikuleren, spreken, kommuniceren blokkeren. Waar het in de literatuur werkelik om gaat is niet denkresultaten, met behulp waarvan de scribent zichzelf kan verkopen als originele geest, maar de produklie van taal en bewustzijnsvormen. Als daarom Peeters het over visie in de literatuur heeft, opgevat als het aan de orde stellen van belangrijke temaas en onderwerpen, opgevat als schitterende denkbeelden en verrassende (syn)tesen, als het zichtbaar maken van hetgeen in een bepaalde tijd voor de niet-schrijver ongeartikuleerd bestaat, moet hij wel zwijgen over schrijver als Thomas Bernhard, Samuel Beckett, Julio Cortázar, hoewel of juist omdat zij op het intellektuele vermogen zelf reflekteren, met een totale inzet.
| |
Stelling 2
Een uitspraak als deze kan alleen gedaan worden bij gebrek aan kennis of een enge opvatting van kennis resp. aanzet tot denken. Juist de laatste jaren, zelfs meer dan voorheen, is er menig nederlands literair werk dat tot denken aanzet en bovendien kultuurkrities gericht is. Alleen, er moeten wel lezers zijn die willen denken, die kunnen lezen, die iets willen leren kennen en niet alleen herkennen. Om maar enkele namen te noemen: Ferron, Ten Berge, Schierbeek, Faverey, Van Marissing, Boon, Gils, Ritzerfeld, Bloem, Polet, Robberechts, Michiels, Roggemans, Hamelink, Bernlef, Kouwenaar, Northe.
| |
Stelling 3
Ook uit deze stelling blijkt dat Peeters' dimensie van de ideeën in de literatuur alleen ekspliciete meningen en redeneringen behelst. Geen spoor van twijfel bij hem omtrent de mogelikheden, middelen en instanties van het denken en bewustzijnsartikulatie. Literatuur wordt opgevat als een onaangetast optimaal medium; of het optimaal gebruikt wordt is slechts afhankelik van de stoutmoedigheid van de auteur bij de keuze van zijn tematiek. Alles zou slechts afhangen van de vrije keuze van de schrijver, van zijn persoonlikheid. Wanneer Peeters het over de relatie van het schrijven met de werkelikheid heeft wordt hij onvermijdelik eties en hanteert hij in feite de terminologie van het engagement: het is aan de auteur te beslissen of hij partijdig is of niet, alles hangt af van intenties. Peeters praat overschrijvers, niet over het schrijven, zoals hij het in verband met ideeën ook over personages heeft en niet over de konstruktie van een werk - uitgangspunt is voor hem de subjektiviteit van de auteur of van diens ideeëndragers, de personages.
| |
| |
Voorzover Peeters denkt in termen van het engagement is hij wel beducht voor schone handen. Geëngageerd dat wel, maar op voorwaarde dat de schrijver alle handen vrij houdt, hij is immers zelf degene die zichzelf een taak stelt, of niet; het belangrijkste is dat hij zijn eerstgeboorterecht, de vrijheid, niet prijsgeeft - de vrijheid om boven de hoofden van anderen te zweven en over hun doen en laten zijn persoonlike zegje te doen, de vrijheid van de heilige geest die voortdurend onbevlekte ontvangenissen teweeg brengt. (Vrijheid - zelden hoor je iemand dit woord in verband met kunst gebruiken of er moet per se bij gekwijld worden: ‘Brecht loste het probleem op door te sympatiseren met het marxisme. Het daarin gestelde ideaal gaf hem een taak.’ - waar praat Peeters over, van Brecht weet hij kennelik niets, van het marxisme evenmin wanneer hij als drijfveer een ‘ideaal’ veronderstelt; ‘Nu het politieke marxisme steeds onaantrekkelijker wordt voor schrijvers, omdat het hun geboorterecht, vrijheid, ontneemt...’ - je moet aannemen dat zoon uitspraak gewonnen is uit studie en observatie, ik neem aan dat het de kombinatie van vooroordeel en vrome wens is.)
De taak die Peeters aan de schrijver toedicht is, zoals gezegd, die van de huiskamerfilosoof die vanuit een vogelperspektief de wirwar van het menselik bedrijf aanschouwt - per definitie er niet in verwikkeld (alsof hij dat voor het zeggen heeft), dus niet partijdig - en zijn bevindingen te boek stelt. Hoe die schrijver daar boven op die unieke uitkijkpost belandt is een mysterie, het mysterie van de literatuur. Eerder ben ik geneigd dit mysterie te zien als een voortvloeisel uit de ideologie van de auteur als subjekt. Dat wordt door Peeters met evenzoveel woorden ook gezegd: de taak die de schrijver zichzelf stelt ‘is gebaseerd op zijn persoonlijke drijfveren en motieven, waarin de verwerkelijking van zijn eigen ideeën en sentimenten het middelpunt moeten zijn.’ Zoals Peeters zonder enig voorbehoud in een gedateerd soort rationaliteit gelooft, en in rationele samenhangen van de werkelikheid die gerealiseerd worden in de geest, zo gelooft hij eveneens in een literatuur die samenhangen kan doen zien en in het (uitzonderlik) subjekt van de auteur die de genade van het inzicht ontvangen heeft, als iemand die zich in tegenstelling tot anderen boven de werkelikheid kan verheffen. Stoutmoedige gedachten, dat moet gezegd, temeer daar ze met de feitelijke ontwikkelingen van de moderne literatuur zogoed als met die van de maatschappelijke positie van literatuur en schrijven weinig te maken hebben.
| |
Stelling 4
Eén blik op de literatuurgeschiedenis is dan ook voldoende om bewijzen te vinden, één blik, liefst niet meer want je zou eens moeten vaststellen dat er dozijnen romans te noemen zijn waarin over ‘een rationalist in de industriële samenleving’ geschreven wordt, zij het misschien niet over een rationalist van Peeters' snit, en misschien ook niet direkt over één rationalist daar het in de werken met enig intellektueel gehalte juist gaat over rationaliteit en de industriële samenleving, de tegenspraken van de vermeende identiteit van beide, over de relativiteit van het individuele bewustzijn en van individualiteit als zodanig. Laten we het eigenlik liever niet over de taak van de schrijver hebben maar over het huiswerk van de zich essayist noemende krantenschrijver. Laat Carel Peeters voordat hij deze zelfde stelling nog eens overschrijft ten behoeve van een uitgave in boekvorm werk van de volgende auteurs bekijken en dan de stelling nog maar eens opnieuw formuleren.
Robert Musil (Der Mann ohne Eigenschaften), Max Frisch (o.m. Homofaber), Oswald Wiener (Die Verbesserung von Mitteleuropa), Helmut Heissenbüttel (d'Alemberts Ende), Thomas Bernhard (o.m. Korrektur), Elias Canetti (o.m. Die Blendung), Brecht (passim), Carl Einstein (o.m. Bebuquin), Giorgio Manganelli (Nuovo Commento; Hilarotragoedia), Valéry (o.m. Monsieur Teste), Julio Cortázar (o.m. Rayuela), Arno Schmidt (alles), Samuel Beckett (alles), en noem verder maar op: Broch, Dos Passos, Butor, Joyce, Weiss, Enzensberger, Kluge, Maurice Roche, Gustaffson enz.
Het intellektuele gehalte van de moderne literatuur is uiterst gering, beweert Peeters (en bedoelt misschien dat van een handjevol jonge nederlandse schrijvers maar pretendeert het over de moderne literatuur te hebben), en is op zoek, zo lijkt het, naar een nederlandse Thomas Mann of John Fowles (vrijwel de enige namen die hij noemt). Maar van literatuur die werkelijk ernst maakt met het intellekt, die het denken zelf permanent proefondervindelik ter diskussie stelt, ontleedt en de mogelikheden resp. onmogelikheden ervan beproeft, en bovendien haar eigen werkwijze tot instrument van denken maakt, wil Peeters niets weten, die literatuur is hem kennelik te intellektueel, omdat ze niet zomaar gelegenheid geeft tot ijdel spiegelen van visies; de literatuur die van denken ernst maakt noemt hij van de weeromstuit ‘te gekonstrueerd’; de literatuur die inderdaad een taak op zich wil nemen, zij het niet die van uitzender of zendeling van grootse visies, heet partijdig en dogmaties; en literatuur die zijn bewustzijn echt verstoort en het beeld van hemzelf uit balans brengt dringt niet eens tot hem door omdat hij die klaarblijkelik niet leest. Wie durft anders te beweren dat er geen romans bestaan waarin ‘repressieve tolerantie’ en ‘gelijkheid’ worden uitgebeeld. Maar wel Lenz van Peter Schneider noemen als positief voorbeeld, een modieus flodderig produkt van de herkenningsindustrie. Wachter, wat is er van de nacht!
| |
| |
Stelling 6
Ekspliciet, maar liefst impliciet; lastig maar niet opdringerig; geëngageerd maar niet partijdig; sociale taak jawel, maar door jezelf opgelegd; overtuigen, maar dan wel door iets zomin mogelik nadruk te geven - hier komt de dialektikus in
| |
| |
Peeters om de hoek kijken, al lijkt het me eerder een angsthaas. De kontekst van deze stelling: De meeste schrijvers hebben geen visies, stellen geen belangrijke problemen aan de orde, laten geen grote tegenstellingen zien, gaan elke taak uit de weg. Gerrit Krol wordt daartegenover gesteld als loffelike uitzondering: ‘Hoewel het werk van Gerrit Krol niet overloopt van ideeën over de wereld (onee, elke pagina wemelt ervan jfv.) heeft het zo'n dwingende samenhang, en lijkt zo doelbewust tot stand te komen, dat de aangename sensatie ontstaat met iemand te doen te hebben die greep heeft op vitale gebieden van wat nu gedacht kan worden.’ De kursiveringen zijn van mij. De samenhang moet dwingend zijn, dat wel (in de betekenis waarschijnlik van onontkoombaar, sluitend), maar mag ook weer niet opdringerig zijn. Kritiek is een vereiste, maar hoe implicieter hoe beter (anders zou de schrijver maar een dogmatikus zijn), het moet immers aangenaam zijn, kritiek moet niet irritant en echt lastig worden, het ongenoegen moet wel een genoegen blijven, het exquise genoegen namelijk van de leden van de loge die elkaar moeten bewijzen hoe goed ze hetgeen daarbuiten, op het wereldtoneel, gebeurt wel doorhebben. Voor dat genoegen moet de schrijver zorgen, dat is zijn voornaamste taak: de intelligentie van de zelfgenoegzame lezer een spiegel voorhouden.
|
|