De Revisor. Jaargang 6
(1979)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermdDirk Ayelt KooimanGa naar voetnoot* :Het formuleren van generaliserende uitspraken is een hachelijke aangelegenheid, omdat het bijna onvermijdelijk is in vaagheden te treden en ‘grote’ woorden in de mond te nemen. De paradox doet zich erbij voor, dat een uitspraak, naarmate men er méér mee tot uitdrukking wil brengen, in feite, op de letter genomen, steeds nietszeggender wordt. Je steekt je nek ermee uit - en dat is dan een voorlopig kompliment aan het adres van Peeters - en speelt eventuele opponenten in de kaart, want naarmate een stelling meeromvattend wil zijn, is het navenant gemakkelijker voorbeelden aan te dragen die zo'n stelling lijken te weerspreken; bovendien: obscurantisme en dubbelzinnigheid liggen op de loer, en vaak zal het voor een tegenstander een koud kunstje zijn, door net te doen alsof hij in zijn oneindige naïveteit van de achterliggende bedoeling van de stelling geen idee heeft, deze op formele gronden te ondermijnen zonder in te gaan op de inhoud waarvan zij, ondanks alle onvolkomenheden, een afspiegeling geeft. Omgekeerd stelt men zich bij het formuleren van dit soort kanselafkondigingen bloot aan pijlen uit een andere richting: de altijd doeltreffende discussietechniek, die niet alleen soms wordt toegepast door Rudy Kousbroek en vaak door Karel van het Reve, maar ook af en toe door Carel Peeters (bijvoorbeeld in zijn pamflet Het avontuurlijk uitzicht met betrekking tot de literatuurwetenschap), een karikatuur te scheppen van de intentie van een ander, met als voornaamste doel die vervolgens tot de grond toe af te branden. Onvermijdelijke vaagheid dus in dit geval - maar vaagheid kan ook een afweermiddel zijn: hoe vager, hoe moeilijker steekhoudend te bestrijden, en hoe gemakkelijker er zonder verplichtingen mee in te kunnen stemmen. Die vaagheid, hoe moeilijk te omzeilen ook, is mijn eerste punt van kritiek - want men kan té vaag zijn. Wat bijvoorbeeld aan te vangen met het begrip ‘visie’? Wat met ‘persoonlijke samenhangen, syntheses en inzichten van een schrijver’? In meervoud maar liefst. Waarom bijvoorbeeld het woord ‘ideologie’ zo krampachtig vermijden? Is dat woord soms vies? ‘Vroeger waren de zomers heter en de winters strenger’, van dat allooi lijken me sommige van Peeters' stellingen te zijn. - En dat kan nou wel wezen, met die winters en die zomers, ikzelf ben dan toch nieuwsgierig naar het grafiekje waar die uitspraak op berust. Vaagheid kan gekompenseerd worden door voorbeelden te geven. En dat doet Peeters niet, ook nauwelijks in de weekbladstukken waaraan zijn stellingen ontleend zijn. Zo moet ik naar voorbeelden gissen om me een wat omlijnder beeld van zijn bedoelingen te kunnen vormen. Peeters vindt, begrijp ik, dat de schrijvers van nu zich niet of onvoldoende kwijten van hun taak kultuurkritiek te leveren. Of dat ook in mijn ogen hun taak is laat ik voorlopig terzijde, waar het nu even om gaat is dat hij, konstaterend dat iets nu niet plaatsvindt, suggereert dat die kultuurkritiek ooit wèl bedreven werd in de literatuur. Ik zou wel willen weten wanneer dat dan was, en wie hij daarbij voor ogen heeft - en ik heb er wel een vermoeden van - maar los daarvan meen ik dat hij met dit alles, met jaren en namen ingevuld of niet, een fout begaat die meer dan een vormfout is. Volgens mij is hij bezig een begrippenapparaat van toen, wanneer dat dan ook was, toe te passen op nu. En dat is anachronisme bedrijven. De moeilijkheid bij het beoordelen van verschijnselen uit de eigen tijd is, dat je dat alleen kunt doen door begrippen toe te passen die in een verleden, hoe recent misschien ook, ontstaan zijn. Omgekeerd is het niet mogelijk verschijnselen uit het verleden te beschouwen met de ogen van toen. Het eerste misverstand kan leiden tot een onjuiste voorstelling van het begrip vooruitgang, het tweede tot onterechte nostalgie - heimwee naar een tijd die alleen in ons hoofd zo bestaan heeft. Het mes kan alles snijden behalve zichzelf, zoals bekend. Scherpslijperij? Helemaal niet. Het is een waagstuk perioden aan elkaar te correleren, grootheden te isoleren van hun tijd, het heden te kwalificeren aan de hand van hoe het vroeger was. Was Johan Cruijff de grootste voetballer aller tijden? Jazeker. Ordnung muss sein. Maar was - een vraag die de filosofen onder de sportverslaggevers zich gaarne stellen - Abe Lenstra nou | |
[pagina 48]
| |
een betere voetballer dan bijvoorbeeld Willem van Hanegem? Moeilijk te beantwoorden, die vraag. ‘De Abe Lenstra van toen zou het in de huidige Eerste Klasse K.N.V.B. amper kunnen bijbenen’, hoor je wel zeggen. En dat is dan meteen een zinledige, want anachronistische uitspraak, want de Abe Lenstra van nu zal die van toen niet zijn. En dat geldt niet minder voor de theorie, de denkpatronen - noem het ideologie - waarmee de mens zich in de wereld en de maatschappij probeert staande te houden: ‘Met het stopperspilsysteem van toen zou je tegen het huidige totaalvoetbal niets klaarspelen.’ Nee, dat haalt je de koekoek - niemand zou dat ook in z'n hoofd halen, toen niet, nu niet, nooit niet. Appels laten zich nu eenmaal ongaarne vermenigvuldigen met peren. Dat geldt voor de voetballerij, dat geldt op ieder terrein. ‘Wanneer nú de Tweede Wereldoorlog uitbrak ging ik meteen in het verzet.’ Ja ja. ‘De Menno ter Braak van nu is Carel Peeters.’ Wel wel. Onzin dus. Het is jammer dat Peeters een belangrijke publikatie als die van Jacques Barzun The use and abuse of art (1973) ongelezen heeft gelaten - althans niet vermeldt. Barzun beperkt zich namelijk niet, zoals Peeters, tot het gebied van de literatuur, en daarbinnen dan nog tot de roman, maar betrekt ook andere vormen van kunst beoefening in zijn analyse. Peeters lijkt volledig gepreoccupeerd met de romanschrijver als kultuurkritikus, als filosoof. Waarom bijvoorbeeld de poëzie niet genoemd? Is zijn bewustzijnsvernauwing niet een galmende echo van de literatuuropvatting van de Forum generatie, waarvan de voornaamste zegslieden betrekkelijk weinig feeling hadden voor poëzie, terwijl ze bovendien voorbijgingen aan de achteraf niet weg te denken stromingen als surrealisme en dada - juist die stromingen die een breder bereik hadden dan alleen maar de literatuur? Hoe beperkt en schamel zijn achteraf de polemische opmerkingen van Ter Braak c.s. over beeldende kunst, muziek, toneel. Terwijl Ter Braak ‘more brains’ in de Nederlandse literatuur eiste, lijkt Peeters zijn toevlucht te nemen tot het begrip ‘rationalist’. Er wordt in zijn ‘visie’ zwaar op de wetenschap geleund; het oude verlangen duikt weer op om al het bestaande als eenheid te willen begrijpen. Wordt het niet tijd dit verlangen, een restant van kindertijd en godsdienstige opvoeding, definitief vaarwel te zeggen? Het naturalisme is de laatste literaire stroming waarin literatuur en wetenschap nog hand in hand gingen, en de schrijver nog in de illusie leefde met het feitenmateriaal van de wetenschap te kunnen komen tot een beschrijving, ja zelfs een verklaring van de wereld. Mijn twee volgende punten van kritiek betreffen de wijze waarop in de stellingen, zelfs binnen het beperkte terrein van de literatuur, gegeneraliseerd wordt, en het ontbreken van zoiets als een kwaliteitsnorm. Peeters spreekt steeds van ‘de’ literatuur, ‘de’ literatuur van nu, ‘de’ literatuur van toen. Het beeld van de literatuur is er een van diversiteit. Toen en nu. Boutens en Van Ostaijen schreven allebei poëzie, sommige van hun gedichten schreven ze misschien wel op hetzelfde tijdstip, niettemin is het amper mogelijk die beide gedichten te vangen onder een generaliserende uitspraak die meer uitdrukt dan dat het poëzie betreft en blijkbaar literatuur. In ‘de’ literatuur wordt een samenstel van komponenten gearticuleerd, om dat woord ook eens te gebruiken, waarvan sommige hoogst particulier zijn, andere verklaarbaar aan de hand van de literatuurgeschiedenis, weer andere een reflectie vormen van de ‘Umwelt’ op het tijdstip van ontstaan. Aan die diversiteit, die ongebondenheid en vrijheid, voorbijgaan door ‘de’ literatuur onder een eenzijdig diktaat te stellen, lijkt bijna diktatuur. Dat is geen Afscheid van Domineesland, dat is ernaar verbannen worden! Literatuur is iets met kwaliteit. Er wordt iets tot uitdrukking gebracht en dat wordt op een bepaalde manier gedaan. ‘Wat kunstenaars onderscheidt van andere onzinvertellers, dat is, of ze het erkennen willen of niet, hun wezenlijke preoccupatie met de techniek van het vertellen’ - aldus W.F. Hermans. Het predikaat ‘literatuur’ wordt in de eerste plaats verleend aan de hand van het hoe, en in mindere mate aan het wat - al zijn ‘hoe’ en ‘wat’ evenmin als vorm en inhoud strikt te scheiden. De stellingen van Peeters hebben betrekking op het ‘wat’, en niet op de wijze waarop dat ‘wat’ gearticuleerd wordt, om dat woord nog een keer te gebruiken. Wanneer je het beeld van Carel Peeters als kritikus uitsluitend aan deze stellingen zou ontlenen zou je bijna denken dat hij bij de bespreking van een roman uit de koker (Freud! Freud!) van het feminisme uitsluitend of vrijwel uitsluitend in zou gaan op het onderwerp in kwestie, de vrouwen-emancipatie dus, en in mindere mate, meer als bijkomstigheid, op de literaire mérites van het boek: het ‘wat’ en niet het ‘hoe’. We weten beter. In literatuur worden ideeën en gevoelens gearticuleerd - om dit woord voor de laatste maal te gebruiken. Ze kunnen intiem en particulier zijn, zoals bijvoorbeeld in het geval van de poëzie van Achterberg, en ze kunnen betrekking hebben op een actualiteit, zoals Hermans in Ik heb altijd gelijk. De impuls die aan literatuur ten grondslag ligt kan van allerlei aard zijn. Er zijn perioden geweest waarin de literatuur onder invloed stond van historische momenten als oorlogen of revoluties. Er zijn deterministisch getinte romans geschreven onder invloed van Darwin. Er is een literatuur die samenhangt met de emancipatie van arbeiders of katholieken. Veel denkbeelden en symbolen in de literatuur zijn te herleiden op het concept van het onderbewuste van Freud. Er zijn romans geschreven onder invloed van het denken van de Franse existentialisten. Ga maar door. En nu? Wat is er nu? - Misschien is het meest typerende van deze periode - in West-Europa, Nederland -, noem het de Zeventiger jaren, nu juist dat geen van dat soort richtingbepalende impulsen opgeld doet. Ik krijg de indruk dat Peeters de literatuur verwijt iets niet te reflekteren dat er helemaal niet is... Carel Peeters ontwerpt een beeld van hoe de literatuur van nu er uit zou moeten zien. Dan kijkt hij om de hoek van de deur en konstateert vervolgens op bittere toon dat zijn beeld niet klopt. En dat ligt dan aan de literatuur. | |
[pagina 49]
| |
Geen overheersende denksystemen dus, die als kruipolie in de literatuur door zouden kunnen dringen - Hermans' metafoor. Het beeld is tamelijk amorf en eclectisch. Daar kun je om jammeren en wenen, maar de reus met het allesomvattende breekijzer is nog niet opgestaan. Het is niet toevallig dat de niet-exacte wetenschappen zich, naar het lijkt, het laatste decennium in de eerste plaats hebben bezig gehouden met het ter discussie stellen van de eigen methode - niet het ‘wat’ maar het ‘hoe’. Evenmin is het toevallig dat op veel gebieden van cultuur eenzelfde ontwikkeling heeft plaatsgevonden. Dat geldt, voor zover deze betrekkelijke leek het kan overzien, vrij globaal voor de muziek, zowel op compositorisch vlak als wat betreft de uitvoeringspraktijk, het geldt voor bepaalde stromingen in de beeldende kunst, conceptual art, fundamentele schilderkunst, het geldt voor een aantal filmregisseurs (Der Amerikanische Freund van Wenders is een recent en, wat mij betreft, zeer geslaagd voorbeeld), en het geldt voor sommige literatuur - waarbij de auteurs rond het tijdschrift Raster allerminst een alleenrecht hebben. (Afgezien van alle bezwaren die je misschien kunt hebben ten opzichte van de ‘Rastergroep’, kan toch niet ontkend worden dat men in en rond dat tijdschrift geprobeerd heeft - en probeert - op een nogal intensieve wijze een literatuuropvatting gestalte te geven in nauwe samenhang met opvattingen omtrent filosofie en maatschappij. Is daar, buiten de groep, serieus op ingegaan, al was het maar polemisch?) Dat alleenrecht bezitten zij intussen allerminst; de lijn loopt, om me tot Nederland te beperken, van de poëzie van Kouwenaar en Faverey tot het proza van Krol en Matsier - en ik zou nog wel enige Revisor-medewerkers weten te noemen. Als tegenpool van die interesse voor methode van taalgebruik en vorm komt, ook alweer in reaktie op die betrekkelijke diffusie in het contemporaine denken, de
befaamde Rückzug ins Private ook alweer niet zomaar uit de lucht vallen. Het geval Max Frisch is wat dit betreft veelbetekenend, juist omdat in zijn vroegere werk met konsekwentie ‘grote verbanden’ werden geformaliseerd. ‘De eerste roman over een rationalist in de industriële samenleving moet nog geschreven worden’, zegt Peeters. Is het niet zinniger te roepen om een roman over het leven zonder ideologie? Om dan bijvoorbeeld Peter Handke aangereikt te krijgen - en zo ken ik er nog wel wat. Daar wil ik Peeters wel eens over horen. En dan graag met voorbeelden. Dat heeft wat mij betreft meer zin dan de literatuur er op uit te sturen om gewapend met een politiefluit de muren van Jericho omver te blazen. |
|