Ik heb niets aan een zin als: ‘alleen die literatuur is een echt genoegen om te lezen waar veel ongenoegen uit spreekt’. Graag zou ik uit zijn stelling opmaken waar, door wie, en wanneer hij wérkelijk (‘echt’) misnoegd is. De suggesties die hij doet, vergenoegd, laten me koud als een washand. ‘Literatuur waarin sprake is van tegengestelde belangen’, ‘taak stellen’, - het is mij allemaal te standpuntloos. Hier wordt niet gesproken uit naam van een persoonlijke obsessie, een ingewortelde afkeer of zelfs maar verveling, maar uit naam van een geclausuleerde vaagheid: ‘de meeste schrijvers stellen zich geen taak, behalve de uitzonderingen natuurlijk’.
Wie? Waar? Wanneer?
Toch roeren deze stellingen een snaar aan - zoals een open deur wel eens een harp tot klinken brengt. De formulering: ‘gelokaliseerde outcast’, die zit mij dwars. Mijn probleem is namelijk dat de schrijvers bij wie ik mij thuis voel zich geen enkele illusie maakten over hun positie. Montale schreef dat een dichter hooguit kan vertellen ‘wat we niet zijn, wat we niet willen’. Zijn poëzie kon alleen maar geschreven worden omdat hij zich onophoudelijk tégen zijn dichterschap keerde, in zijn poëzie. Ook Tsjechow hoort thuis in zo'n ‘stroming’ (het is meer een opgedrongen houding) van wat misschien wel ‘desillusionisme’ genoemd kan worden. Zijn stukken voltrekken zich in achteraffe provincies, ofschoon ze geschreven zijn in een tijd waarin juist gesmeekt werd om schrijvers met ‘visie’ en blakende cultuurkritische opvattingen. Hij probeerde te laten zien hoe mensen zich kunnen verliezen in verwachtingen (‘idealen’, ‘visies’), en hoe ze van hun illusies ongelukkig, gevaarlijk, neurotisch, bijziend of suicidaal worden.
Ook hij maakte zich geen enkele illusie over wat hij het liefst deed: literatuur bedrijven. Je zou kunnen zeggen: hij legde zich neer bij zijn positie van gelokaliseerde outcast; die positie was de onomkeerbare consequentie van zijn werkelijkheidszin. Hij zag dat de mensen om hem heen zich het ongeluk in redeneerden om maar enige zin aan hun bestaan te geven, terwijl die zin nergens te vinden is; hij moest constateren dat wie deze werkelijkheid, waarvoor zijn personages op de vlucht gaan, beschrijven wil, niet moet doen alsof het beschrijven er van wél zin heeft. Hoe kun je de werkelijkheid beschrijven als je je zelf uitzondert?
Er is geen keus. Of je gelooft in je schrijverschap, in de mogelijkheid om iets méér te zijn dan een gelokaliseerde outcast, - of je ziet de werkelijkheid in, en je probeert je positie, je cul de sac zo getrouw mogelijk in kaart te brengen. In het eerste geval wordt kunst een religie, een rad om almaar sneller voor je eigen ogen te draaien, net zolang tot er alleen maar een onbeweeglijke abstractie te zien is. In het tweede geval probeer je onder woorden te brengen wie je niet bent, wat je niet wil.
Ik denk dat dit alleen kan door argwaan te koesteren tegen ‘de’ literatuur én tegen adviseurs die denken dat wat hen dwars zit een ‘ontbrekende dimensie’ zou zijn, tegen de recensenten die weten hoe het wél moet met de literatuur.
Waar ik behoefte aan heb is een recensent die niet zo erg in literatuur gelooft, want mijn neiging om steeds weer te denken dat zij een ‘andere werkelijkheid’ kan beschrijven, waarin ik me kan vleien met de gedachte dat ik er beter af ben dan in mijn dagelijks leven, is even hardnekkig als de wens van de drie zusters om naar Moskou te gaan. Zulke recensenten bestaan er in Nederland niet, - integendeel, niet vaak was het geloof in literatuur zo triomfantelijk als in het laatste decennium. Deze stellingen zijn er het, misschien wel ongewilde, bewijs van.
Een schrijver van de laatste tijd die van zijn besef een cul de sac te bewonen werkelijk een punt heeft gemaakt (en die dus niet in de valkuilen van de ironie, de melancholie, de religiositeit, de sentimentencultus of de eruditie om de eruditie gevallen is) lijkt mij Nicolaas Matsier. Hij is de enige die zijn wantrouwen en zijn ennui serieus neemt, en die werkelijk iets heeft beschreven van hoe illusies het zicht op de werkelijkheid kunnen benemen. Het ontbreekt hem ongetwijfeld aan ‘visie’; maar zijn afkeer van abstracties heeft met het schrijven zélf te maken, en dus met zijn werkelijkheid.