vogelwaarnemer, bijzonder moeilijk om vanuit een kamer (en niet eens van vlak voor het raam) in de schemering (‘de parelgrijze lucht wordt langzaam donkerder in de loop van de middag’) aan een over het rietland vliegende troep vogels, zo ik ze al als wulpen zou herkennen, te zien, dat het de zeldzame regenwulpen zijn in plaats van de gewone. Dat kan alleen een specialist. Maarten ziet de regenwulpen als hij aan het bed van zijn moeder zit, hij ziet ze op het moment dat zij sterft. ‘Aan het eind van de middag richt ze plotseling haar hoofd even op en twee korte zuchten ontsnappen haar en haar hoofd glijdt opzij en op hetzelfde moment zie ik een vlucht regenwulpen voorbijgaan boven het donkere riet. Regenwulpen zijn zo zeldzaam, zo bijzonder dat ik naar het raam toe wil rennen om ze beter te kunnen zien, maar ik doe het niet, ik denk alleen maar: ze is gestorven op het moment dat de regenwulpen overkwamen en die gedachte troost me, vreemd genoeg.’
Deze vlucht regenwulpen figureert in de titel van het boek, wordt daarmee tot een centraal moment en, in de literaire traditie, tot een symbool, dat de lading van het boek dekt. De vraag is nu waar dit symbool voor staat, voor welke idee, voor welke visie, die het symbool nodig heeft om meedeelbaar te zijn. Natuursymboliek kent een lange traditie. Een vlucht vogels in een bepaalde situatie: dat wijst op hoger hand, op de wil der goden, op geluk of ongeluk. Of op toeval. Maar dan is er geen sprake van een betekenis, die niet ook anders uit te drukken is: dat twee gebeurtenissen soms gelijktijdig plaats vinden; de vogelvlucht is dan geen symbool of verwijzing meer, maar een van die toevallige gebeurtenissen zelf. En wat is het troostrijke daarvan?
In een interpretatie van samenhang tussen menselijk leven en natuurgebeuren kunnen vogels ook het symbool zijn voor de naar God opstijgende ziel. ‘Men troost ons, zeggend: Gods barmhartigheid/reikt verder dan zijn wet. Dan kan niet zijn,/dat, toen Sebastiaans lichaam werd vermist, / een vogel werd gezien, rechtstandig, wit, / heendrijvend met gestrekte hals naar zee.’ (Nijhoff)
Op het moment dat zijn moeder sterft ziet Maarten de vlucht zeldzame regenwulpen boven het riet. Het unieke gebeuren van moeders dood wordt gespiegeld in de zeldzame verschijning der vogels; het unieke moment binnen wordt - waarom en hoe kan dat? - begeleid door het unieke moment buiten. Natuur en mens naderen elkaar in een moment suprème heel erg dicht en voor Maarten is dat een troost. Een troost om wat en door wat?
Er zijn twee mogelijkheden. In de eerste plaats zou het een troost van de samenhang der gebeurtenissen kunnen zijn. In dat geval zouden de regenwulpen het symbool zijn voor een hogere werkelijkheid, bijvoorbeeld Gods barmhartigheid of, minder christelijk, de idee van een wereldgeest, die zich in de niet-toevallige samenloop der gebeurtenissen in natuur en mensenleven openbaart. In geloof of idee gaat het erom, dat er meer is dan dit: deze laatste zucht, dit opzijvallend hoofd - een werkelijkheid, waarin de laatste adem en de vlucht regenwulpen geen coïncidentie zijn, doch met elkaar samenhangen in een betekenisvolle gelijktijdigheid, een hogere werkelijkheid, die zich in die gelijktijdigheid manifesteert; en dat is een troost. Maarten moet echter van de ouderlijke orthodoxie niets hebben en van een natuuridee is, in zoverre Maarten in de andere natuurwaarnemingen uitsluitend eigen momentane privé-gevoelens projecteert, ook geen sprake. Symbool voor een troostende samenhang der dingen zijn de regenwulpen dus niet of hoogstens een verre, doch ongereflecteerde en daarmee een artistiek problematische echo daarvan.
Wat als tweede mogelijkheid overblijft is de coïncidentie van het tegelijk. In dit moment suprème van dood en vogelvlucht laat de schrijver gebeuren, waarvan zijn Maarten altijd droomt: hij laat de natuur rijmen met het leven. Nota bene: de natuur met het leven en niet omgekeerd. Bij een slecht humeur kies ik regenweer en op een huwelijksdag laat ik de zon stralen. Daar zit niets achter, het is decor, het betekent niets. De literaire truc van de regenwulpen suggereert iets wat er niet is: want welke troost kan er nu van een toeval uitgaan als dat naar niets verwijst? wat toeval nooit doet: het verwijst slechts naar zichzelf. Maar van die gestileerde uniciteit gaat wél de suggestie van betekenis uit: de regenwulpen zijn een leeg symbool, lege traditie of nostalgie, constructie rondom een hunkering, maar geen artistieke idee.
Het literair symbool heeft de potentie, de diversiteit der gebeurtenissen en de tegenstrijdigheden van het leven onder één noemer te brengen en wel zo, dat die diversiteit en tegenstrijdigheden opeens inzichtelijk worden vanuit een bepaalde, d.w.z. door het symbool bepaalde invalshoek. Zo de regenwulpen al symbool zijn, zouden zij staan voor de mogelijkheid, de natuur te laten rijmen met het leven. Dat is een uitsluitend literaire mogelijkheid. Het symbool is dan een literair middel om een literaire werkelijkheid mogelijk te maken. Inteelt dus - om het biologisch te zeggen.
De troost, die de schrijver Maarten laat ervaren, is de unieke vervulling van zijn behoefte, de natuur te laten rijmen met zijn leven. Wat is deze behoefte, psychologisch gezien, anders dan een nooit overwonnen behoefte aan natuurgeborgenheid, restbestand uit een eenzame jeugd, een behoefte, die de natuur ziet als een vluchtoord, ver van de mensen en de volwassenheid, boos allebei. Behalve wetenschappelijk is Maartens relatie tot de natuur heel kinderlijk: zelfs van moeders sterfbed zou hij naar het raam willen vluchten om de wulpen te zien, die hem afleiden van de ernst van dit doodgaan van haar aan wie hij toch het meest is gebonden, en die in staat zijn hem direct te troosten. Hij zou willen vluchten - en misschien zit daar de eigenlijke betekenis, ver van alle symboliek, van de titel van het boek, in dat woordje vlucht: het vluchtdomein der natuur.
Opvallend kinderlijk is dan ook Maartens reactie op het Zwitserse hooggebergte, dat hij vanaf een terras in Bern in de verte ziet. ‘De wolken bewogen in opwellende tranen. Dat waren dus de bergen! Dat waren dus de bergen!’ Hoewel de bergen anders blijken te zijn dan hij ze van ansichtkaarten kent - hij heeft ze nooit eerder gezien zelf -, ligt in het woordje ‘dus’ besloten, dat deze herkenning en daarmee vooral ook de ontroering is voorgeprogrammeerd. Bij de regenwulpen weende hij niet, noch bij de waterspreeuw. De bergen representeren dus in zijn verwachtingspatroon iets uitzonderlijks. Hij ziet ze als door de zon beschenen toppen in de verte. En van hun ‘verheven dreiging’ (Stifter?) kan hij zijn ogen niet afhouden. Niet zijn wetenschappelijke, maar zijn ontroerde ogen. In die toppen manifesteert de natuur zich kennelijk op een andere wijze dan in vogels. En hij schaamt zich voor dat kijken, zoals hij zich vroeger schaamde om naar Martha te kijken - een associatie, die, gezien een hier niet nader te onderzoeken verband tussen het religieuze en het sexuele in Maartens belevingswereld (zie ook het hoofdstuk Kerkgang), wijst op het ‘goddelijke’ van de bergen. Het is onoirbaar, dat kijken: zo kijk je niet naar een meisje, zo niet naar de bergen, ‘'k Sla d'oogen naar 't gebergte heen,/van waar ik dag en nacht/des Hoogsten bijstand wacht’, zal een psalm zijn die Maarten uit den treure kent. Symbool dus voor goddelijke majesteitelijkheid? Misschien licht hier even iets op van de achtergrond van Maartens