III
Ook op een sterk bekorte versie van de hiervoor onder -I-afgedrukte kleine beschouwing over de Huizinga-lezing (Het Parool, 28-12-'78), liet Van het Reve, wederom in prachtig proza, zijn zelden onder de korenmaat gezette licht schijnen (Het Parool, 10-1-'79).
Ik had de nijvere geleerde uitgelegd, dat het door mij geschreven en door hem niet gelezen, doch onder hoera-geroep publiekelijk verfrommelde artikel - de Russische cultuur ging niet ongemerkt aan hem voorbij - niet over Multatuli ging, maar over ‘de (on)houdbaarheid van literaire waardeoordelen, gedemonstreerd aan enkele uitspraken van critici over Max Havelaar.’ Niet voor niets heette het artikel ‘Evolutie der evaluatie’. En verder had ik Ingarden en Markiewicz opnieuw mijn hulde betuigd voor de gaarne door mij overgenomen, adequate omschrijving van het begrip ‘literaire waarde’.
De wakkere Slavist vond het allemaal maar ‘een beetje flauw’. Want mijn artikel stond in het tijdschrift ‘Over Multatuli’, en hoe zou het dan niet over Multatuli gaan?
Nee, serieus, dat zei hij echt.
Tja, wat valt er dan nog te beargumenteren? Het stemt wat moedeloos te beseffen dat er mensen zijn die over literatuurwetenschap schrijven, zonder het verschil te willen erkennen tussen Multatuli enerzijds en datgene wat over Max Havelaar geschreven is anderzijds; of tussen Karel van het Reve enerzijds en datgene wat over zijn Huizinga-lezing geschreven is anderzijds. Die verschillen zijn namelijk tamelijk evident.
En wat dat citaat betreft zou Van het Reve... ach, nou ja.
We slaan het allemaal maar over: de splinternieuwe belangstelling van Van het Reve voor het literaire symbolenonderzoek, getuige de - al weer apert onjuiste - opvatting, dat ‘iedereen in ieder stukje literatuur net zoveel en zodanige symbolen kan vinden als hij wil’; het niet wensen te begrijpen, dat het onderscheid tussen ‘waarden’ en ‘feiten’ een logische basis heeft en dus niet in verband gebracht kan worden met de begeerte ‘een officieel verbod’ al dan niet te overtreden; de misvatting dat Plato ‘een specialist in wetenschapsleer’ genoemd kan worden; de krankjoreme suggestie als zou enige literatuurwetenschapper hebben beweerd, dat literaire ‘waarden’ oninteressant zijn en niet bestudeerd behoren te worden; enzovoorts, enzovoorts.
Alleen nog dit.
Dat Van het Reve liever volkskomiek dan wetenschapper is, neemt niemand hem kwalijk. Wel zal hij ook in die hoedanigheid een betere tekstschrijver moeten inhuren, want om Barend Bluf wordt nog slechts met mate gelachen.
‘Als je aan dezelfde groep mensen door een neutrale voorlezer een stuk van Van der Paardt laat voorlezen en een stuk van mij, dan vallen er bij hem meer mensen in slaap dan bij mij’, snoeft de Leidse illusionist, en hij voegt er met de moed der wanhoop aan toe: ‘Dat kun je wel een waarde-oordeel noemen, maar het is ook een ervaringsfeit.’
Nu doet het me zeker genoegen te horen, dat Van het Reve regelmatig al mijn stukken laat voorlezen. Door een neutrale voorlezer, vanzelfsprekend. Moge die traditie worden voortgezet.
Maar verder ontgaat me de validiteit der argumentatie. Tenzij Van het Reve zijn voordrachten het liefst vergeleken ziet met optredens van Nico Haak en de Paniekzaaiers, bij wie ook weinigen in slaap schijnen te vallen en met wiens teksten de stukken van Van het Reve bovendien de literair-wetenschappelijke importantie gemeen hebben.
En wat de andere kwaliteiten van zijn teksten betreft, behoudens het veroorzaken van slapeloosheid: daarvoor zal Van het Reve dan toch weer de (lezers)reacties op zijn werkjes dienen te analyseren. Materiaal te over, lijkt me.
Maar Van het Reve wijst zo'n onderzoek begrijpelijkerwijze verontwaardigd van de hand. Want ‘een arts vraagt ook niet naar de medische opvattingen van zijn patiënten.’
Het gaat hier evenwel natuurlijk niet zozeer om de medische opvattingen van de patiënt, als wel om de indicaties die hij de arts verschaft, op basis waarvan deze de diagnose stelt. De medische vergelijkingen van Van het Reve gaan in hoofdzaak hinkend door het leven. De medische wetenschap zou hem betere diensten kunnen bewijzen.
Karel Van het Reve heeft, zoals bekend, een ernstig verzwakte oude tante, Ika Loch genaamd. Zij dreef in de jaren twintig te Antwerpen een bordeel.
Wat zal Van het Reve doen als zijn tante uiteindelijk geheel bezwijkt? Natuurlijk zal hij diep bedroefd zijn. En dus gaat hij naar de gynaecoloog die zijn tante behandelde, en sommeert hem te verklaren hoe het met die droefenis gesteld is. Heeft de geneesheer de euvele moed te betogen, dat Van het Reve in de verkeerde wachtkamer heeft plaatsgenomen, dan zal de patiënt vertoornd heengaan en een kanselrede houden, waarin hij alle gynaecologen kwakzalvers heet.
Toehoorders zullen zijn welsprekendheid, spiritualiteit en bovenal zijn medisch inzicht loven. Iriscopie en acupunctuur zullen bloeien als nimmer voorheen.
En Van het Reve zelf?
Die weet ondertussen nog altijd van zijn gezond niet af.
Willem J. van der Paardt