Martialis
Epigrammen
Het leven van de Latijnse dichter Martialis valt ongeveer samen met de tweede helft van de eerste eeuw na Christus, een tijd die vanuit het oogpunt van materiële welvaart zeker als een van de bloeiperioden van het Romeinse Rijk kan worden aangemerkt. Hoewel Martialis omstreeks het jaar 40 in de Noord-Spaanse provinciestad Bilbilis werd geboren en zich in hart en nieren Spanjaard voelde, bracht hij toch het grootste deel van zijn leven (van 64 tot 98) door in Rome. Daar leefde hij van zijn pen en schreef hij de ruim 1500 epigrammen die we van hem bezitten. Tegen de eeuwwisseling keerde hij terug naar Spanje, waar hij enkele jaren later stierf.
Met de publicatie van zijn meesterwerk, de Epigrammata, begon Martialis toen hij ongeveer 45 jaar oud was: in het jaar 86 verscheen het eerste boek, dat nog door elf andere gevolgd zou worden. Al tijdens zijn leven genoot de dichter een ongekend grote populariteit: hij vermeldt ergens niet zonder trots dat hij zelfs bij de legioenen in Brittannië werd gelezen. Bij zijn dood schreef Plinius de Jongere in een brief aan een vriend: ‘Ik hoor dat Valerius Martialis is gestorven, iets wat mij veel verdriet doet. Hij was een talentvol, scherpzinnig en intelligent man, die zijn werk kruidde met een grote dosis humor (die nu eens spits en dan weer bijtend was), terwijl hij bovendien blijk gaf van een niet minder grote oprechtheid’. Na Plinius - de oudste Martialis-lezer die zijn bewondering op schrift stelde - volgden nog vele andere geleerden en schrijvers die hem prezen of imiteerden. Onder deze bewonderaars en navolgers treffen we naast de middeleeuwse denkers Gildas van Bangor en Johannes van Salisbury humanisten aan als Politianus en Erasmus, renaissanceschrijvers als Du Bellay, Ben Jonson en Huygens, en verlichte geesten als Voltaire, Lessing en Goethe. In de romantiek nam Martialis' populariteit wat af (Byron had het bijvoorbeeld over ‘those nauseous epigrams of Martial’), maar in onze tijd staat de dichter weer in het middelpunt van de belangstelling, vooral in het angelsaksische taalgebied waar in de laatste decennia zeker tien Martialisvertalingen zijn verschenen.
In zijn epigrammen schildert Martialis vanuit een steeds wisselend decor en met grote variatie de bonte, kleurrijke en turbulente wereld van het vroeg-keizerlijke Rome. Hij is dan ook dé bron voor onze kennis van het dagelijks leven in die tijd. Zonder hem zouden noch Friedländer (Darstellungen aus der Sittengeschichte Roms), noch Paoli (Vita Romana), noch Carcopino (La vie quotidienne à Rome) hun werken hebben kunnen schrijven. Martialis legt in zijn gedichten echter niet zozeer de nadruk op de zeden en gewoonten als wel op de mensen zelf. De honderden typen en figuren die hij tot leven roept hebben grofweg één ding gemeen: ze zijn allemaal behept met een of andere eigenaardigheid, tekortkoming, afwijking of ondeugd, kortom het zijn individuen die zich in ongunstige zin van hun medeburgers onderscheiden. Hen neemt de dichter op de korrel, op hen richt hij de pijlen van zijn spot, waarbij hij nu eens goedmoedig en relativerend en dan weer scherp en cynisch is.
Een onderwerp dat hem bizonder blijkt aan te spreken is dat van de aberraties en perversiteiten op seksueel gebied. Omdat hij daarbij geen blad voor de mond neemt en open en bloot zegt waar het om gaat, heeft hij zich in de loop der tijden de afkeuring en verguizing op de hals gehaald van vele puriteinen, die bij hun lectuur geen onderscheid wisten te maken tussen de onbewerkte stof en de artistieke vormgeving, tussen het ‘wat’ en het ‘hoe’ van zijn gedichten.
De epigrammen van Martialis zijn als uitingen van kunstenaarschap (gezien dan als tegenstelling tot dichterschap) in hun genre onovertroffen, en als zodanig hebben ze dan ook voor latere literatuurtheoretici (zoals de humanist Scaliger) model gestaan. Het zijn kunstig geconstrueerde, meestal korte gedichten die stuk voor stuk de voor het epigram vereiste compositie vertonen: een wat langere verhalende of beschrijvende inleiding gevolgd door een korte afsluitende pointe. Deze pointes, die altijd een verrassend effect hebben (het zogenaamde ‘aprosdoketon’), appelleren, evenals Martialis' gedichten in het algemeen, meer aan de hersenen dan aan het hart, meer aan het verstand dan het gevoel van de lezer. Hier ligt trouwens ook Martialis' zwakke punt. De uiterlijke perfectie van zijn werk loopt namelijk - zoals iedere perfectie - het gevaar om op de lange duur monotoon te worden, vooral omdat vele van zijn gedichten het bij gebrek aan een morele ‘lading’ juist van hun ‘artistieke’ werking moeten hebben. Dit is ook de reden dat de lectuur van Martialis de gemiddelde lezer zelden of nooit hogere gedachten en gevoelens ingeeft, maar meestal wél genoegen verschaft.
Frans van Dooren