| |
| |
| |
Willem Brakman
Oorsprong en doel der geschiedenis
Het was een lastige patiënt die werd opgenomen, een enkele blik was al voldoende om dat vast te stellen. Hij was fors gebouwd, overvoed zelfs, porseleinbleek, bezat een eigenwijs professoraal baardje en zijn donkere oogjes schoten scherp en nerveus heen en weer. Al spoedig ontstonden de hierbij passende moeilijkheden. Zo hinderde het hem bij voorbeeld bovenmate de hele dag steeds weer een andere dokter aan zijn ziekbed te zien verschijnen. Het was echter steeds dezelfde dokter werd hem verteld, het was alleen niet dezelfde dag, echter weer wel op hetzelfde uur. Hij dacht er mokkend over na. Het kwam door de steeds wisselende uitdrukking op dat doktershoofd besloot hij, dan eens blij en hoopvol stralend, dan weer uitgerekt en uitgezakt in sombere zorg, dat maakte een mens ook in de war, en dan waren er natuurlijk de storende geluiden in de gang die hem steeds uit zijn dommel haalden. Nee, zijn hoofd was best in orde, alleen de verpleging deugde niet.
Ook het plassen gaf problemen. Het was hem onmogelijk dat liggend te doen en in bed; zijn slap lid in de koude hals van de fles herinnerde zich te veel oude verboden en weigerde eigenzinnig. In zijn blaas zamelden zich echter onverbiddelijk de hem opgedrongen slokjes thee en sinaasappelsap en melk. Zo wachtte hij ongeduldig tot de kust veilig was, ging dan, wat streng verboden was, naast zijn bed staan op zijn onwennige blote voeten en concentreerde zich. Maar alsof de duivel er mee speelde, telkens wanneer de eerste druppel zou gaan zakken ging de deur open en betrad een zuster, ook steeds een andere, onder een of ander voorwendsel zijn kamer om iets te gaan redderen.
‘Duvel toch op!’ had hij geroepen met trillend baardje en kribbig met de nagel op zijn fles tikkend, ‘ziet u niet dat u stoort!’
‘Het is hier een afdeling zeer, zeer ernstige gevallen,’ had de zuster gezegd, ‘en u hoort in bed.’ En al weggaand had ze tegen haar voorhoofd getikt. Toen hij daarover zijn beklag deed tegen de hoofdzuster zei deze: ‘Ik heb helemaal niet tegen mijn voorhoofd getikt, en u moet niet zo lastig zijn, want dat is heel slecht voor uw eigen hoofd.’
In al deze onoverzichtelijkheden en verwarring was die merkwaardige vrouw die trouw ieder bezoekuur aan zijn bed kwam zitten, in ieder geval een constant element. Maar het was ook wel een verontrustende vrouw. Ze was mager en mannelijk van voorkomen, het even grijzende haar was vlak en strak over de schedel geplakt en in het midden gescheiden. Het gezicht was plat, wat mongools zelfs met die dikke lippen en hoog aangezette jukbeenderen. Ze was ook verder zo plat als een cent en gekleed in allemaal bruine en gebreide spullen. Ze nam fruit voor hem mee en legde regelmatig boeken op zijn nachtkastje, soms stopte ze er regelend ook opeens weer een paar in haar tas. Eenmaal gezeten begon ze onherroepelijk te breien. De lakens tot aan zijn ogen opgetrokken lag hij naar haar te kijken en dacht: ‘Wie is dat?...’ Om het regelmatig tikken van de pennen hing een zich steeds verder verdiepende stilte en de daardoor ontstane lichte slaperigheid voerde hem via de bruine vrouw naar bruine gordijnen en gefilterd daglicht dat over het gepolitoerde oppervlak streek van een bruine piano. Boekenkasten doemden op en landschappen in zwarte gouden lijsten, opgenomen in de schaduw van somber rijzende wanden. Boven de schoorsteenmantel hing een spiegel waarlangs koperen bloemen kropen en cupido's, en naast de zware houten klok met de emaille plaat stonden de ivoren olifanten. Doodstil hing een koperen beddewarmer aan een lange steel en in het midden van zijn blikveld zweefde vreemd verloren een pastelroze meisjesgezicht dat smekend schuin omhoog keek in het niets en op het punt stond in tranen uit te barsten.
Wat bevangen kantelde hij een van de boeken op het nachtkastje en bekeek het zwarte titelblad - Vom Ursprung and Ziel der Geschichte - en hij vroeg zich af: ‘Wie ben ik?’ Maar het was een platte, mongoolse en bruine vrouw die blijkbaar gevraagd wilde worden en zo bouwde hij met kleine vraagjes zichzelf op. Hij vernam dat hij naar beneden gekomen was 's avonds. Een schokkende gebeurtenis, omdat hij blijkbaar
| |
| |
altijd in zijn studeerkamer zat, ook 's avonds. Dat benauwde hem en hij probeerde voorzichtig een samen zitten in een tuin op een zomeravond, of lezen in de huiskamer, maar steeds werd hij teruggewezen naar zijn studeervertrek. Daar leefde hij, altijd, daar luisterde hij ook naar zijn muziek, terwijl hij op zijn bed lag... en de breister in de verre huiskamer luisterde naar dezelfde muziek. Zo was dat geregeld en God weet hoe lang al. Aan het eind van een smal toelopende ruimte zag hij een bed staan, in een studeerkamer, nu heel stil en verlaten, en hij dacht aan de doodstille beddewarmer. Omdat hij 's avonds naar beneden gekomen was tijdens het luisteren naar muziek wilde hij weten welke muziek. Dat wist ze niet meer, ze dacht Mahler. ‘O ja, prachtig,’ zei hij om maar wat aardigs te zeggen, maar ze snoof verachtelijk en zei dat hij naar beneden gekomen was met verwilderde ogen en een rood gezicht en dat hij had geroepen ‘Hoe is de toestand?’ Nou, die was duidelijk slecht geweest. Een attaque.
‘Erg?’ vroeg hij met een kinderlijk stemmetje, ‘een attaqueje?’
Ze haalde de schouders op, tikte met de pennen en trok een geheimzinnig bananenmondje.
Onder de dekens bewoog hij voorzichtig zijn voeten, dat ging goed en hij voelde hoe zijn teennagels tegen het laken krasten. Daarna probeerde hij voorzichtig vinger na vinger en speurde verder wantrouwend rond in die lauwe massa onder de dekens, zijn dijen, zijn zware buik, zijn borst. Praten kon hij, hij strekte en krulde zijn tong en blies stiekum zijn wangen op om te voelen of het ook lekte bij een mondhoek. Maar alles was in orde, geen paraplegie, geen leven in een rolstoel.
Wat niet in orde was was de lege ruimte die om de breiende vrouw heenhing. Hij trachtte haar in te passen bij de klok, de spiegel en de dof glanzende kandelabers, maar ze weigerde; met starende ogen, zwaar ademend door neus en mond, bruin gebreid en met nukkig tikkende pennen. Het was alsof hij de afstand kon zien die hen scheidde: een stukje overloop met toilet, een trap naar beneden, weer een gang... een groot hol huis stond tussen hen in en God mocht weten waar precies. ‘Wie ik ook ben,’ dacht hij opeens heel alleen en angstig, ‘ik hou van mij.’
‘Waarom blaas je je wangen op?’ vroeg de vrouw.
‘Ik blaas mijn wangen niet op,’ zei hij en zweeg verder. Toen hij weer wakker werd was het al schemerig en de vrouw was verdwenen.
ROBERT WALSER IM GESPRÄCH MIT SEINER ANDERN SEITE
| |
| |
Het was halverwege de middag, een zware lome middag, de thee was gedronken maar het eten nog lang niet in zicht en daarom schuifelde hij in de gang door de trage, stroperige tijdsruimte die hij voor zichzelf maar de ontzagwekkende uren had gedoopt. Hij was op weg naar de tuin om eens te zien of het daar te harden was. De zomer was op zijn lusteloos hoogtepunt, de stad melancholiek leeggelopen in de vakanties, en in het ziekenhuis verliep alles al even traag als zijn genezing die men hem hardnekkig in het vooruitzicht bleef stellen.
Vanuit de deuropening bekeek hij de tuin. Bijna overal was het wit en zonnig, op enkele plaatsen echter schaduwrijk en naar hij aannam ook koel. Hij scharrelde over het paadje van teer en schelpen en bij iedere stap prikte hij zijn stok grimmig in het zachte asfalt, wat door het schelpengruis toch nog even een geluid maakte - een zachte, bescheiden reconvalescenten-tik.
Met het oog des geestes zag hij zich daar gaan: een man zonder zuster, nochtans rechtop en in rood zijden kamerjas, verder droeg hij echter donkerbruine gebreide sokken en diep chocoladebruine sloffen van zeer solide makelij. Hij volgde met het oog het pad naar het terras. Het was in een blik te overzien, dat wel, maar daar eenmaal aangeland bleek zijn loop sterk beschadigd, gedegenereerd tot een wat bibberig geknakkel en in zijn schedel klopte de zomer als op zoek naar een volgende beroerte. Zacht steunend zette hij zich op een witte tuinbank in de schaduw. Hij nam er de tijd voor om het intieme genot te ervaren van weer koelte om zijn schedel en deze te voelen binnendringen tot het weer ijl was, rustig en licht ochtendlijk blauw daar vanbinnen.
Hij strekte zijn benen uit, sloeg de voeten over elkaar en voelde de schaduw tot halverwege zijn dijen. Dat deed goed, zijn bovenlichaam was aangenaam koel en hij zuchtte van tevredenheid. Na een poosje staarde hij echter ongerust uit over het pad waarover hij was komen aanlopen - een vriendelijk pad, regelmatig gestreept door de schaduw van de bomen en overhuifd door het lichtgroene licht van de spiegelende vijver.
Hij schudde zachtjes zijn hoofd. ‘Het was geen echt aardige vrouw,’ dacht hij en tastte naar zijn pijp. Zijn vingers, half rondkrabbelend in het park en tussen de bomen, half in de zak van zijn kamerjas, voelden hoe zijn pijp maar niet goed vrij kon komen van die verdomde zakdoek en met langzame geërgerde rukjes trok hij tenslotte alles maar naar buiten.
Weer een vrouw - zomaar uit de gang opgedoken die middag, buiten het bezoekuur om en in de tijd van zijn dutje, en daarom had hij gedacht dat ze bij het ziekenhuis hoorde. Ze had een gezicht alsof ze net tegen de wind in had gefietst, zo fris, en ook nog allemaal zwart haar, en van haar witte voortanden waren de voorste twee opvallend groot en staken meisjesachtig iets naar voren. Dat beviel hem niet erg, die opgewektheid. Ze rommelde ook in zijn kamer rond alsof ze gewend was in zijn kamers rond te rommelen, ze legde met een ferme klak chocolade op tafel en ordende stoelen en bloemen met goed gevulde rug. Iedereen was zeer bezorgd over hem, dat was een slecht teken.
Hij blies troostzoekend in de steel van zijn pijp en produceerde een wat koperachtig geluid zoals van een fazant in een duinpan. Daarna beklopte hij keurend borst en heupen voor zijn tabak. Nergens te vinden... Ze had hem voorgelezen en nu en dan krachtig zijn kussen opgeschud, zodat hij de indruk had dat ze hem verdomme knuffelde.
Hij vergat de tabak, zijn mond zakte in gedachten langzaam open en hij keek vanuit zijn bed in de avondschemering van de verlichte gang waar onzichtbare lampjes glansden in het linoleum. Dat was in de begintijd en zijn hoofd was toen zo vol geweest als van een opiumschuimer, vol broeierig gespook en onrust. Er werd ook merkwaardig veel gewassen in die tijd, dat wil zeggen: zijn angsten werden gewassen, zijn spoken gerold, gepoederd en gekrabd en zijn mond, zo vol hulpgeschrei en noodgestamel, meelevend afgedekt met washandjes en klodders zeepschuim. Nog brandde het gif van vrees en woede in zijn bloed. Hoorde deze kussenschudster daarbij? Hij meende dat gezicht te herkennen uit die eerste nachten, het lachte en grijnsde en zweefde boven zijn bed, vlak boven zijn gezicht om er de adem weg te nemen.
Ze wilde voorlezen, met lage innige stem; hij wist niet waaruit en dat interesseerde hem ook niet. Wel vroeg hij of ze achterin wilde beginnen, want hij had geen behoefte om het te begrijpen, en ze las het gedeelte voor van de steeg waarin iemand op weg was naar een feest. Dat moest hij nog eens horen, direkt nog eens horen anders zou hij het niet meer kunnen uitleggen, of liever ze zou het op zijn aanwijzingen nooit meer hebben kunnen vinden met die wat te innige stem. Daarom had hij geroepen: ‘Nog eens... overnieuw... herhalen...’ en even later zat hij weer in dat rijtuig op weg naar het onbekende feest. Hij zat daar aan de goede kant van het dikke zwarte zeildoek en buiten de kap dromden veel mensen die tegen elkaar botsten en door de modder plodderden. Hij niet, hij zat veilig in het rijtuig, op de achterste bank en de wereld draafde voorbij, hij hoefde alleen maar te luisteren. ‘Meneer de K. klopte hard op de ruit om de koetsier te waarschuwen: “gauw, gauw.” En tegen hem: “We zullen er tegelijk met de familie L. zijn, dan kunnen we mooi van hun licht profiteren.” Dat was zo en meneer K. riep tegen de koetsier: “Hier vlak langs de kant, vlak langs de kant” en “Toe nu dames, toe nu... ga nu
| |
| |
eindelijk op zij” en zo konden zij bij de schijn van toortsen uitstappen.’
Bij de schijn van toortsen... dat gedeelte moest ze een paar maal opnieuw lezen, hij kon er maar niet genoeg van krijgen, trok de schouders op in bed en huiverde van angstig genot. Uren had hij daar over kunnen horen - over de mensen buiten de koets, het rijden in de steeg, het draven naar het feest en het ‘Toe nu dames... toe nu’ en zacht schommelend zag hij het binnenste van de kap en hoorde het klepperen van de hoeven op de keien. Ze las verder, hij zei: ‘Laten we de steeg nog eens inrijden’, maar ze las verder, over het feest en met prachtige zinnen zoals: ‘Onze beau monde droeg toch de erepalm weg.’
Hij vroeg haar omdat de middag zo lang was en de gordijnen half dicht waren voor het vele licht buiten, wie er allemaal naar dat feest gingen. Daar had ze het moeilijk mee. Ze bladerde met zoekende en peinzende vingers en goed gemanicuurde nagels door het boek, van links naar rechts op zoek naar een antwoord en nu en dan prevelde ze zachtjes en liet stukjes zien van een straat, een huis, een steeg of wat mensen. Om alles hing een raadsel, misschien omdat ze achterin waren begonnen of vanwege een dommeltje tussendoor of omdat ze stiekum een heel stuk oversloeg dat haar niet interesseerde. Zo was er opeens een zekere Julie die ‘tussen groepjes mensen doorsloop en begerig naar de uitstalkasten keek’ en ook iemand die plotseling stierf zonder enige waarschuwing, op een zonnige ochtend, zo maar onder het lopen. ‘Hij stak juist de hof over om naar de hondenhokken te gaan toen hij als een blok neerviel. Hij was twee en veertig. Hij deed een stap en was dood.’
‘Hondenhokken,’ zei hij over de dekens starend met aan het eind de twee punten van zijn tenen. ‘Hoezo?’
‘Ik herinner me die Julie wel,’ zei de vrouw, ‘dat was toch de dochter van die hondenman. Hij had een piano voor haar gekocht waarop ze speelde op zomeravonden als de mensen niet konden slapen en de ramen open hadden, voor de hitte.’ Hij dacht even na. ‘Welke mensen?’ vroeg hij toen. Ze streelde en wreef over een witte bladzijde en keek hem daarna aan met die groengrijze ogen die voor zijn gevoel altijd wat vreemd hongerig keken. ‘De mensen,’ zei ze ten slotte, ‘van een typisch provinciestadje.’
‘Wie is de man op de achterbank,’ vroeg hij, ‘in de koets, in de steeg, op weg naar het feest?’
‘Dat is de verteller en die steeg is de Slachthuissteeg en het feest is het vriendschapsbal. Zal ik verder lezen?’
‘Lees iets verder terug,’ zei hij, ‘meer naar het begin,’ en alles
| |
| |
in zijn hoofd was zowel gedachte, verschijning als visioen, en
ook van een innigheid zoals hij zich voorstelde van engelen
die in het licht zweven, maar de ogen gesloten houden en
glimlachen.
‘Het landgoed,’ las ze met warme stem, ‘eenmaal zo'n trots bezit, viel in handen van een man die door iedereen meneer Joseph werd genoemd. Hij was een rijzig, joviaal en opgewekt iemand van een jaar of veertig. Hij had een korte zware baard, heel mooie kastanjebruine ogen met iets grijsgroen er in... en de volmaakte neus die je alleen in aristocratische gezichten vindt.’
‘En waar komt die dan vandaan?’ vroeg hij slim, en ze bladerde weer door het boek, keek nadenkend op de kaft, heel diep en menselijk, maar daarna gaf ze het op en ze luisterden samen naar de geluiden die uit het ziekenhuis opklonken - bekende geluiden, verre geluiden die de zonnige stilte nauwelijks stoorden. De deuren naar het balkon stonden open en schaduw van een boom wiegde over de spiegel en verder was er de stilte achter de kaft in vele graden grijs, de verteller met de aristocratische neus, en ogen met iets groengrijs...
In het even doorbrekende geluksgevoel trilde direkt de lichte onrust, onbehaaglijkheid, groeiende waakzaamheid. Hij dacht na over haar die zich zo raadselachtig voor hem opofferde met een boek, die chocolade voor hem meebracht waar hij geen zin in had en met zalmkleurige nagels fruit op de tafel zette in plastic dat glom en strakstond. Stevige handen had ze, gezond dik haar, een sterke rug en hij had gehoord van ouden die precies op het moment stierven wanneer er een bed tekort was, van ziekenhuizen waar mensen die sterk naar scheerschuim roken stiekum je maat namen. Opeens met glanzende nagels gingen ze aan je bed zitten en zeiden met groengrijze ogen: ‘Lieve man, eens komt de tijd... eens moeten wij allen heengaan, afscheid nemen’. Hij dacht aan die zwarte koets waar die innige stem hem in had geleuterd, en het kippevel rolde in golfjes over zijn lijf. In die gladde gemanicuurde handen zat al iets van de dood en bezorgd draafde hij met haar door de steeg, de belofte van het feest draafde mee maar het was een feest met schaduwig, macaber meubilair, een licht eiken piano en heren in frak met harde boerenkoppen.
Hij blies weer op zijn pijpesteel. Voor hem op het hek zag hij een rij zondoorschenen rokken en ronde achtersten van de verpleegsters, tussen hun nekken wapperden de vlaggen en overal om hen heen herhaalden zich steeds maar weer de rijen oranje zonneschermen. Op het gras naast de vijver stond het muziekkorps: zwarte uniformen, koloniale petjes en verder veel witte en rode banden en koppels. Hij dacht aan zijn vrouw met de tikkende pennen, die hem niet wilde voorlezen ondanks zijn vragen met een tien jaar oud stemmetje.
‘Voorlezen?... Daar moet ik altijd zo van gapen.’
Hij had naar het tikken van de pennen liggen luisteren, iets in zijn lichaam zou zich dat toch moeten herinneren, maar nee... Ook de zondagochtenden had hij uitgeprobeerd, terwijl er iets vaags aan zijn geest voorbijtrok van tuin, vrede in de zon en een fonkelend servies.
‘Jij had je koffie op je kamer,’ zei de vrouw. Haar oogleden werden wat bol en ook wat kleurloos en van haar dikke lippen viel niet veel anders af te lezen dan onherroepelijkheid en de welvingen van dulden en verwijt.
‘Je zat eigenlijk altijd op je kamer,’ zei ze.
‘Ik ben zoveel vergeten,’ klaagde hij.
‘Dat is maar makkelijk,’ had ze gezegd met zacht knikkend hoofd, steken tellend, ‘dat is maar makkelijk.’
Nerveus greep hij weer naar zijn pijp en tabak. Nu was ook zijn pijp weg!... Hij voelde in zijn zijzak, zijn borstzak, en nu merkte hij eindelijk dat hij de pijp in zijn hand hield. ‘Hekserij,’ dacht hij kribbig. Inderdaad, want daar zat ze weer, vlak tegenover hem en met een vertederde glimlach, waaruit bleek dat ze al lang naar hem moest hebben gekeken.
‘Zoek je wat?’ vroeg ze vriendelijk.
‘Huh?’
‘Ben je iets kwijt?’ De stem leek hem te traag, te geduldig zangerig, te veel de voorleestoon. Hij moest oppassen, anders lag hij zo in het vriesvak.
‘Ik zag je zoeken,’ zei ze, ‘op de tafel hier en zelfs op de grond.’
‘Je bent niet nieuwsgierig,’ zei hij ondanks zichzelf en de mooie dag toch plotseling nijdig.
‘Wat ben je toch altijd zuur.’
‘Geen wonder, ik ben mijn tabak vergeten. Vreemd overigens, nog geen minuut geleden had ik het nog in mijn hand.’ Hij speurde wantrouwend naar haar tasje, naar haar schoot. ‘Laat mij eens kijken.’ Ze kwam overeind en bekeek hem met plotseling onrustbarend scherpgrijze ogen. Ook stoel en tegels moesten er aan geloven. ‘Wat is dat?’ Ze raapte wat van de grond en op de een of andere manier drong zich haar geur toen pas sterk op. Iets van warme appelen, dacht hij met tegenzin.
‘Dat is een knoop,’ zei hij, ‘dat zie je toch?’
Een onbeschaamde wijsvinger tastte opeens razend snel over zijn gulp. ‘Oh,’ zei ze, ‘goed dat ik dat zie. Til je eens even op.’ Een hand plukte aan zijn broek, hij rolde wat over naar rechts en voelde de snelle, zekere hand over zijn achterste wroeten als een ontsnappend konijn. Ze hield het pakje
| |
| |
triomfantelijk omhoog.
‘Hallo,’ zei hij dom.
‘Je zat er op,’ zei ze en ontblootte even de grote voortanden. Hij opende het pakje en begon met kleine plukjes tabak in de kop te duwen. Hij voelde wat tijd nodig te hebben voor herstel. Ze had haar stoel nu vlak tegen de tafel geschoven en leunde vertrouwelijk voorover. Weer rook hij het fruit. Hij voelde hoe ze hem oplettend bekeek, van dichtbij, haar ogen vernauwd door de zon zoals bij mensen die uitstaren over zee. ‘Uitkijken,’ dacht hij, ‘die heeft het weer op mijn tabak voorzien.’ Hij streek een lucifer af en zoog met veel kabaal aan de pijpesteel, met smakkend holgezogen wangen. Rook walmde rijkelijk omhoog en om haar heen, daarna spuwde hij op de tegels de bittere smaak weg en veegde zijn mond af met zijn mouw. Alles even onhoffelijk als opzettelijk, maar ze bleef naar hem kijken met een vreemd, wat verwijtend verlangen in haar ogen - die ogen met dat groen en dat grijs er in. Hij zag hoe ze sniffelde en snoof en over die ogen wreef - zeker de rook van zijn pijpje - en hij keek een andere kant op, maar uit de ooghoeken zag hij hoe ze oogwrijvend ook licht begon te wiegen met het bovenlichaam. ‘Mijn geheugen,’ zei ze toonloos, als voor zichzelf, ‘is er niet slechter op geworden.’ Ze legde veel nadruk op het woordje niet. ‘Het steekt en jengelt maar als een ontstoken zenuw. Ach, het is verdrietig die dromen over zoveel jaren. Ik weet nog de eerste dag dat ik je zag, ik zie dat nog helder voor me als die muzikanten daar op het grasveld. We hadden een lekkage en alles stroomde de banketwinkel in waar we boven woonden. Jij hielp bij het leeghalen en ik stond op de stoep bij de deur en ik kreeg dozen vol repen, stapels bonbons, glazen platen vol gebakjes en soezen. Iedereen was opgewonden en het was een zomermiddag en nog nooit had iemand mij zoveel gegeven. Ik voelde me bedolven,’ zei ze en ze trok nadenkend met een vinger een lijn over het ijzeren
tafelblad. Hij keek naar de pijpekop, de slierten rook die traag wegwaaiden over de witte zusters en het grasveld. ‘Oh, ja? Wanneer was dat dan? Waar was dat dan?’
‘God moge je vergeven,’ zei de vrouw, ‘het water stroomde langs de muren, kletterde en klaterde op de vitrines, de vloer. Waar was het dan? Het was onder aan de trap, het was op de trap en later boven in huis toen iedereen beneden was en op straat. Wij waren in de keuken en ik was overal besmeurd met suiker, slagroom en chocolade. Je zoende me, beet in mijn hals, vrat aan mijn handen en armen en hielp me bij het uitkleden en wassen terwijl we alle deuren open hadden voor de zekerheid - de deuren naar het balkon, naar de gang.
| |
| |
Weet je nog hoe het was?’
Hij beet op de steel van zijn pijp, even leek het of zijn gezicht oplichtte in herinnering, maar zijn vrije hand, even opgetild boven het tafelblad, viel opeens weer zwaar terug. De zon scheen nu vol op het witte blad en kaatste terug in het gezicht van de vrouw. Het was een bleek gezicht geworden, met wat donkere, vochtige ogen en wat zwarte poriën op de neus. De even zichtbare, witte voortanden flitsten even op.
‘Je wachtte me op als ik naar mijn werk ging en fietste mee, maar je fietste altijd zo snel, voor mijn gevoel, dat begreep ik niet.’
Hij rookte met kleine halen zijn pijp, zijn oogjes knipperden in de zon, rimpelig als van een gorilla en vliezig en maar met weinig licht. De trommen roffelden en de zusters schoven heen en weer met hun gat en de zonnevlekken gleden en trilden op hun witte ruggen en over de tegels.
‘Je deed een keer mijn schaatsen aan,’ zei de vrouw ‘of bond ze weer vast of zo iets. Het was op een van die kades bij ons in de buurt. Het was al laat en ik had mijn benen wijd. Ik wist het precies, ik voelde waar mijn kousen ophielden en waar mijn huid begon, zacht, paarsrood, glad en koud, en ook tot waar het lantarenlicht scheen. En jij was bekaf, met ronde rug, je knielde op het ijs en je vingers waren onhandig en stijf gevroren. Achter ons krasten nog de laatste schaatsers en alles was opeens heel blauw en wit en stil, en langzaam zakte je voorover, je hoofd met dat dikke haar gleed tussen mijn benen in mijn schoot, in mij... Zo rustte je even.’
Zijn pijp was uitgegaan, over de tuin kijkend met dwalende blik schraapte hij omstandig de keel.
‘Weet je nog?’ vroeg de vrouw zacht, bijna schuw.
Hij schudde het hoofd langzaam en langdurig, als om zijn goede wil te tonen. ‘Nee,’ zei hij, ‘nee...’
‘Eindelijk haalde je me dan thuis af, voor de bioscoop, je had alles geregeld, kaartjes, een net pak, vochtig haar. Maar ik mocht de deur niet eens open doen toen de bel ging. Je stond op dezelfde trap te wachten als toen met die taartjes en klotste ten slotte weer naar beneden. Ik kon je nog net zien uit het raam, want je liep vlak langs de muur met je fiets.’
Hij zweeg, trok aan zijn koude pijp en onder koperen klanken van het grasveld schoof ze de lucifers over het tafeltje naar hem toe - een zorgende hand, helder en zonder ring, stak vlak voor hem uit het niets. Niet uit een walmend en wolkend zwart gat maar uit een zonnige tuin met lachende witte zusters en rijen heen en weer marcherende schutters op het grasveld. Het was niet aan te wijzen, want alles leek lieflijk en vol bloesem, maar het was een geluidloos gillende leegte. Het kon alleen worden weerspiegeld in zijn gezicht en terwijl zijn hart langzaam en zwaar begon te bonken sperde hij angstig mond en ogen wijd open, maar vreemd buiten hem om voelde hij hoe zijn hoofd wankelde en schokte, schever en schever zakte en een lach zijn gezicht uit elkaar trok, eigenzinnig en op eigen houtje, als bij een dorpsidioot. Woedend was hij en ook angstig dat zijn gezicht niet meer van hem was, maar hij lachte en trekkebekte. Op de vrouw maakte het geen indruk, ze struikelde geen stoel omver, vluchtte niet met geheven armen. ‘Raak me eens aan,’ zei ze en ze strekte een arm uit over het tafeltje.
‘Waarom?’
‘Raak me eens aan.’
Hij legde een hand op haar arm, gespierder dan hij dacht. De arm zweefde weer weg van het tafelblad, een hand pinkte bezorgd en elegant een traan van oog en wang. Ze herstelde zich snel, hij bibberde zich omhoog aan het tafeltje, altijd moeilijk voor de knieën, ze redderden nog wat aan elkaar, knikten blind maar vriendelijk naar verschillende kanten en gingen naar binnen. Ook de muziek marcheerde af, kwiek en verend, en ze liepen maar wat, ver uit de pas.
Voorzichtig ging het over de tegels, over de drempel de koele gang in. Ze liepen met kleine pasjes en hij dacht al aan zijn bed en aan alles waaraan hij zou gaan liggen denken: de gymnastiekvereniging, de parade op het Malieveld met de muziek en de paarden en het stof. De vrouw naast hem hinderde hem, omdat ze maar steeds naar hem keek. Ten slotte zei hij: ‘Jij hebt ook je zorgen wel, geloof ik.’
Ze knikte, alweer met iets van een glimlach, ‘'t Is een last, die jaren, en dat praten heeft het maar zwaarder gemaakt. Ik had niet moeten komen.’ Ze droogde de ogen met een belachelijk klein zakdoekje en snoof: ‘Wil je niet nog eens wat liefs zeggen voor ik wegga?’
Hij stond stil en keek haar hulpeloos aan. ‘God zegen je,’ zei hij stroef en keek daarna nieuwsgierig de gang in waar geluiden klonken. Ze schudde het hoofd, schikte verstrooid nog wat aan het zwarte haar en liep toen verder door de gang.
Hij keek haar na, eindelijk onbelast en onbekeken zakte zijn mond open en zijn ogen liepen leeg. Even nog trachtte hij zich iets te herinneren, maar zijn geest werd traag en donzig. ‘Poeh,’ zei hij vriendelijk, ‘waar die het allemaal over had.’
Hij haalde zijn pijp uit de zak van zijn kamerjas, keek in de pijpekop en dacht na. Daarna stapte hij richting tuin, de hele dag binnen was niks. Hij kon best een luchtje gaan scheppen.
|
|