De Revisor. Jaargang 5
(1978)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 67]
| |
Jan Kuijper over Dèr MouwDit wordt helemaal geen ècht Gemengd Gevoelen, want het gesprek dat Jan Kuijper in Revisor V/4 met Tom van Deel had was mij in menige zin uit het hart gegrepen; ik las het met plezier, ze zeien lang geen domme dingen tegen elkaar en de sonnetten van Jan Kuijper vind ik voor het grootste deel heel prachtig, zoals ik ook onlangs nog in Tirade 238 mocht getuigen. Ook aan Jan Kuijper zelf en vooral aan zijn magnifieke haardos bewaar ik onverdeeld sympathieke herinneringen uit de tijd dat we nog full time bij dezelfde prikklok werkten. Maar hoe nu, als in zo'n gesprek bij herhaling onzin over Dèr Mouw wordt gezegd? Toch maar even rechtzetten dan, zonder meteen als een Jeroen Brouwers alles met de grond gelijk te willen maken. Maar stèrk blijft het, als de naam Dèr Mouw niet genoemd kan worden zonder dat er onjuistheden volgen. En dan bedoel ik nog niet eens kleinigheden als het feit dat er bij DM tuinkers noch waterkers groeit in sonnet I,75 maar bitterkers en radijs. Terzijde: ik kan ook niet meegaan met de definitie die Jan Kuijper voor het sonnet hanteert: ‘alles waar sonnet bovenstaat’. De bekende vrees van literatuurvorsers om te normeren slaat hier wel erg hard toe. Uiteindelijk is een roman die ‘Sonnet’ zou heten daarom toch nog niet zelf een sonnet? Wat is er nu toch tegen een wat stringenter definitie waarin die befaamde veertien regels wel degelijk figureren? Je krijgt dan tenminste een hanteerbare kategorie met een duidelijke afgrenzing waarvan de nadere eigenschappen (volta, tegenstelling materie-Idee etc.) beter bestudeerd kunnen worden. Dat doodenkele renaissance-‘sonnet’ met meer dan 14 regels valt er dan buiten (wat zou daar tegen zijn?), òf is een uitzondering met een aangeboren afwijking net als een kalf met twee koppen.Ga naar eind* Interessanter is natuurlijk wat Kuijper en Van Deel opmerken over de voordelen van formele beperkingen die het sonnet biedt. Vergelijkbare opmerkingen over het mooie van rijmdwang zijn ook al wel door Vestdijk (in De Glanzende Kiemcel) gemaakt en de hele poetica van Nijhoff is er op gebaseerd: zonder vormdwang - die dan vormkracht heet - kan geen behoorlijk gedicht geschreven worden. Vandaar het met graagte zich opleggen van historische poëzie-vormen: het heffingsvers van de middeleeuwse ridderepiek voor Het uur U en de laisse van het Chanson de Roland voor Awater. Het voornaamste wat de dialoog Kuijper-Van Deel over Dèr Mouw oplevert is Kuijpers stelling dat de monistische wereldbeschouwing van de dichter niet in zijn werk tot uiting zou komen. Nou breekt mijn DM-klomp! ‘Grotere tegenstellingen dan in zijn sonnetten zul je in die van anderen niet aantreffen’, zegt JK. Dat mag waar zijn, maar er is toch geen moeizame interpretatie-kunst voor nodig om vervolgens vast te stellen dat die tegenstellingen juist de daarachter verscholen ‘hogere’ eenheid proberen te onthullen. Vaak konstateert de dichter dat ook trouwens binnen het sonnet met zoveel woorden: Als in I,90 DM's les over het stralend-blanke Parthenon wordt onderbroken door het gekwijl van een draaiorgel, konkludeert de eerste terzine expliciet dat zulks het werk is van Brahman: ‘Hij, Shakespeare's voorbeeld, zet vlak naast elkaar / Het hoogverhevene en het laagkomieke.’ Duidelijker kan het niet. En er zijn tientallen andere voorbeelden. Even verderop stelt Kuijper dat je bij DM ‘geen tegenstelling tussen schijn en wezen’ vindt. Je kunt net zo goed zeggen dat er in stamppot geen aardappelen zitten. De grondtoon van de beide Brahman-bundels is dat we ons ten onrechte druk maken over alles wat er in de wereld omgaat, zolang we al het aardse niet weten te zien als ‘wereldschijn’, een spel dat Brahman voor zijn eigen plezier speelt: zie I,153 ‘Maar Brahman's wetende ogen / Zien eeuwig onbewogen / De wezenloosheid van Zijn wereldspel.’ En ook hier zijn talloze andere voorbeelden te geven. Vervolgens komt JK met de onthulling dat Dèr Mouw zelf niet in een Wereldziel geloofde. Een beetje flauw vind ik. Je kunt immers vaststellen dat DM zelf die skepsis herhaaldelijk heeft gethematiseerd en zich dan zo eerlijk mogelijk afvroeg ‘Of doe ik aan mystiek, noem 'k mij brahmaan, / omdat het literair staat en gekleed?’ (II,157). Zijn eigen antwoord is dan telkens dat hij zijn zekerheid hervindt: ‘Ja, Ja, Ja, Ja: Ik bèn het wereld-Zelf.’ (II,158) Om DM dat geloof dan met terugwerkende kracht weer af te nemen lijkt mij - hoe ‘waar’ wellicht ook - banaal. Wie zal er vaststellen of de Poolse Paus van Rome wel echt in Christus gelooft? Tenslotte blijft het ritme bij Dèr Mouw, volgens Jan Kuijper, ‘binnen het metrum’. Wat betekent dat? Als het geen onzin is, zul je het moeten parafraseren als ‘Bij een natuurlijke voordracht hoef je niet tegen het iambische metrum in te lezen.’ Welnu, het tegendeel wordt zo ongeveer op iedere bladzij meer dan duidelijk. Een willekeurig voorbeeld. ‘Door 't steilhellende stadion van de nacht.’ (I,108) Strikt metrisch genomen vallen hier zowat alle klemtonen verkeerd; dus breekt het ritme overal door het metrum heen. Het lijkt me duidelijk dat Jan zijn Grote Oudoom nog maar eens uit de kast moet pakken. Hans van den Bergh |
|