De Revisor. Jaargang 5
(1978)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 61]
| |
[Gemengde gevoelens] | |
Eerste versie
Eén plas heb je al in zee gedaan
bij snelle vaart, Paulijn.
‘Moet’ je nu wéer? Dan zul je straks
een PalinurusGa naar eind* zijn.
| |
Probleem en oplossingHoe kan een plassende Paulijn
nu straks een Palinurus zijn?
Wat is hier werklijkheid? wat droom?
zo vroeg ik aan mijn oude oom
die wat latijn en grieks kan lezen
en dus best classicus mag wezen,
terwijl hij ook in eigen oog
als etym-onomatoloog
een welverdiende faam geniet.
Ziehier dan hoe mijn oom het ziet.
‘Palin is, beste jongen, weer,
weerom, terug, een tweede keer,
opnieuw of her-, gelijk ons best
wordt aangetoond uit palimpsest
mitsgaders door palinodie
alsmede palingenesie
(hoe ook een vriend, ichthyoloog,
over de quaestie denken moog).
Ook kan men in Paulijn (Pawlien)
gelijkenis met palin zien
al houdt de stricte wetenschap
dit voor een toeval of een grap.
Wat -urus aangaat, nademaal
het lexicon der griekse taal
de graecus op een ganse lijst
met “our-” gevormde woorden wijst,
vraagt het wat flair, wat griekse neus
om niet te falen in de keus.
En dat je oom ook op dit stuk
niet hinkt is, jongen, je geluk.
Welnu,
naast wachter, vore, afstand vindt
men staart, urine, water, wind,
grens, voorspoed, lengte, geul en berg,
ja, hier verdwaal je zonder erg.
In onze tekst heeft naar ik gis
-urus vandoen met “ouron” (pis)
vermits dit vochtig woord volstrekt
in casu de behoefte dekt.
(Wij, saam in ons geleerd genootschap,
wij spreken van een kleine boodschap
zo al op zulke zaken kort
met kwaad fatsoen gezinspeeld wordt.)
Om terug te gaan naar jouw Paulijn,
hij zal dus Palinurus zijn
als hij bij boodschap nummer twee
jammerlijk omkomt in de zee.’
Tot zover Oom. Ik dank hem zeer,
hij gaf me mijn vertrouwen weer,
ik durf weer dichten. 'k Zie nu klaar
't Paulinus dreigende gevaar.
Het ‘wat’ is duidlijk, schoon het ‘hoe’
te wensen laat. 'k Weet wat ik doe
en hoe 'k de waarheid niet verbloem:
ik maak een heldre versie, noem
daar man en paard zodat wie leest
geen duisterheid, geen raadsels vreest.
Wie Palinurus was, zijn dood
verklaarde ik boven in een noot
maar 't lijkt me een wat schrale glos.
Ik laat dus mijn verbeelding los
en steunend op mijn ooms adviezen
en ergocentrische analyse
wil ik er commentaar bij schrijven
dat bij de lezer zal beklijven.
| |
Tweede versie
Bij 't snelle glijden van de kiel
heb je éenmaal overboord gepist.
Moet je nu wéer? Vergeet die piel!
| |
[pagina 63]
| |
De zee verzwolg je eer je 't wist.
Wie twee keer pist die doet een bod
op Palinurus' treurig lot.
| |
CommentaarPersoon, beroep en lotgeval
van Palinuur vermeldde ik al,
de sluier die zijn aangezicht
im mythe hult zij thans gelicht.
Als stuurman stond hij heel de nacht
alleen op post, hij had de wacht
maar viel met roer en al in zee
bij een keer pissen of bij twee.
Men twijfelt. Maar zijn naam zegt ons
bij 't tweede pissen past die plons -
tenzij door slaap of diepe dronk
hij eer hij piste in zee verzonk.
Zo ging hij heilloos naar de haaien.
Er was geen haan ernaar te kraaien.
Virgilius doet in fraaie taal
hiervan een wonderlijk verhaal.
Aan 't einde van het vijfde Boek
blijkt eensklaps Palinurus zoek
bij 't morgenkrieken. 't Stuurloos schip
drijft hulpeloos langs rots en klip
gevaarlijk dicht bij de Sirenen
maar Palinurus blijft verdwenen.
Men vond van hem alleen een kruik
met open hals en lege buik,
daarbij zijn korte bruine pijp
die hij, als ik het goed begrijp,
een ogenblik had neergelegd
om hoog te plassen van de plecht.
Wat speelt zo'n dichter door zijn kop?
Hij zoekt de oorzaak hogerop,
de schim van Phorbas krijgt de schuld
waarin De Slaap zich had gehuld
die Palinurus' oog bezwaart
tot zijn verderf. Wat niets verklaart
sinds men 't geloof aan schimmen niet
als een verplichtend leerstuk ziet.
Hier faalt de wetenschap. Hier mogen
de filo- mytho- urologen
zich tot de volheid van de tijden
aan hun bespiegelingen wijden
en zich in gissingen verdiepen.
Martialis staat hen uit te sliepen.
| |
Kritisch intermezzoDrie weken gingen heen. Ik las,
herlas al wat geschreven was.
Het kon veel beter, viel niet mee,
en matig was ik maar tevree:
een kloof ziet ieder die mij kent
tussen mijn werkstuk en talent.
Het commentaar is veel te lang
voor doorsnee-lezers, ben ik bang,
en 't epigram lijkt wel wat kort
als 't aan die glos gemeten wordt.
Toch biedt het eiglijk al te veel
getoetst aan het origineel.
Maar daar kan ik gerust op zijn,
wie leest er heden nog latijn?
Je kunt vandaag je tekst herscheppen,
en creatief de boel oppeppen,
onhandig naast de vliegen meppen -
geen mens die je daarbij betrapt,
als 't lollig is ben je getapt.
't Kan bij de tweede dus niet blijven,
ik wil een derde versie schrijven
die wat uitvoeriger en leuker
zal zijn dan wat zo'n korte neuker
als Martialis samenperst
in klein bestek zodat het berst.
Ik steek van wal, ik amplifieer,
ik clarifieer, ik expliceer,
ik parodieer, vulgariseer,
en, waren de eerste versies pover,
'k ga nu tot fiorituren over.
| |
Derde versie
Sinds ons scheepje de vochtige paden bevoer
heb je éen keer gepist overboord.
Moet je blaas al weer leeg? Sta dan stevig en stoer:
naar een recidivist ligt de zee op de loer
die uitbundige pissers vermoordt.
Heb je nooit van piloot Palinurus gehoord
die door slaap overmand of door wijn van de been
met zijn kraan in de hand door de gootsteen verdween?
Op je palinurie volgt geen palinodie
en ons scheepje glijdt zonder jou voort.
| |
EigenroemBravo! juich ik mezelf nu toe,
Hier huwt eendrachtig ‘wat’ met ‘hoe’.
't Is meesterlijk, een lachsucces.
Uiteindelijk leer ik de les.
| |
[pagina 65]
| |
't Behoeft geen noot, geen commentaar
want alles staat er kant en klaar
met humor guitiglijk getooid,
wie 't nu niet snapt die snapt het nooit.
O die allusie op Homerus!
Zoiets lukt maar 'n enkele keer es.
Hoe klapwiekt, schor van lach en traan,
hier ook de mantuaanse zwaan!
In golving met het ritme mee
hoor je de golfslag van de zee,
in rijm en binnenrijm de klank
van 't klotsen tegen bout en plank.
Dat ‘kraan’ voor u-begrijpt-me-wel
(precies als ‘gootsteen’ luchtig spel)
fungeert discreet als vijgeblad.
‘Uitbundig’ bij (weet-u-nog-wat?)
is kluchtig bij dat grove woord
dat in mijn verzen ietwat stoort.
't Is plat maar niet zo plat als zeiken
dat menig jonger man zou lijken.
Pedanten in latijn verpakt
konden hun status wat bekakt
doen kennen door als latinisten
te ‘meieren’ wanneer ze pisten.
Zelf voel ik meer voor ‘urineren’
maar 't laat zich lastig hier ritmeren
en spettert ver buiten de maat.
In hoogste nood koos ik kordaat
voor ons oudvaderlandse ‘pissen’,
dat onze taal nog niet kan missen
zolang ons volk benard op straat
met bolgespannen blazen staat.
In spoedgeval, wat beter is 't
of men nu urineert of pist?
't Woord heeft karakter trouwens, ziel,
wie ‘pist’ is recht-door-zee, viriel.
Ik gaf hier staaltjes van wat kan
wanneer een flink en geestig man
zich klaar bewust van recht en plicht
als homo ludens een gedicht
leuk en dus creatief vertaalt
en autonoom zijn tekst bepaalt.
(Terloops: homo is hier latijn,
soms kan het grieks of hollands zijn.)
En al die parels zijn te zien
in maar een simpel vers of tien.
Ik vrees alleen dat de aesculapen
zich aan ‘palinurie’ vergapen
en er een oudemannenkwaal
naar noemen in hun dieventaal.
Ik moet er nodig bij van Dale
een literair patent op halen.
Zo dacht ik met verheugde zin
en ging naar bed maar sliep niet in
want dovend viel mijn euphorie
uiteen in asgrauwe insomnie.
| |
Deus ex machinaVannacht - 't was tussen drie en vier,
'k lag slapeloos met kramp in spier
van kuit en voet en van mijn tenen -
is Martialis mij verschenen.
Hij stond daar laag-en-los gegord
in een tuniek wat ruim en kort
met stoppelbaard en warrig haar,
een Keltibeer, gedrongen, zwaar,
met ruige borstels op zijn schenen.
En eer dan oud leek hij vermoeid
zoals hij daar sandaalgeschoeid
en zwijgend voor mijn klerenkast
(alsof 't zijn open graf was) vast
geplant stond op zijn sterke benen.
Aan welk relief van sarcophaag
kon ik dat beeld (dat 'k in de me draag)
aan welke fries of cenotaaf,
aan welke schildering nog gaaf
kon ik dat roerend beeld ontlenen?
Een rilling voor me door het lijf
en roerloos lag ik, stram en stijf
van schrik, en staarde, 't oog gesperd,
op zijn gedaante. En 't was als werd
ik koud ontzield en ging verstenen.
Toen kwam een tintling in zijn oog,
hij hief een hand, zijn mond bewoog
en zei: ‘'t is niet om je te pesten
maar je eerste versie was de beste.
Blijf cryptisch zoals ik het was
omtrent Paulinus en zijn plas,
van méer moet je de lezer spenen.’
Hij sprak. Hij zweeg. En was verdwenen.
E.B. de Bruyn |
|