| |
| |
| |
Vladimir Nabokov
Een kwade dag
Een kwade dag (in het Russisch Obida, waarvan de lexicale betekenis is ‘belediging’, ‘vernedering’ enz.) schreef ik in Berlijn, in de zomer van 1931. Het verscheen in de Parijse émigrékrant Poslednije Novosti van 12 juli 1931, en maakte deel uit van mijn bundel Sogliadataj (Parijs, 1938), met een opdracht aan Ivan Boenin. Het jongetje in dit verhaal verkeert weliswaar in vrijwel dezelfde omgeving als waarin mijn eigen kindertijd zich afspeelde, maar verschilt in diverse opzichten van mijzelf zoals ik me herinner te zijn geweest; in feite verschijn ik in dit verhaal opgesplitst in drie knaapjes, Peter, Vladimir en Vasili.
Peter zat op de bok van het open rijtuig, naast de koetsier (niet dat hij daar zo bijzonder graag zat, maar de koetsier en iedereen thuis dacht dat het zijn favoriete plaats was, en hij van zijn kant wilde niemand kwetsen, en zo kwam het dat hij daar zat, een grijsogig, pips jongetje in een keurige matrozenbloeze.) Het span weldoorvoede zwarte paarden met dik, satijnglanzend achterwerk en iets ongehoord vrouwelijks in hun lange manen, zwiepte onophoudelijk en kwistig, in golvende draf voortstuivend, met hun staart, en het was pijnlijk om te zien hoe, in weerwil van die zwaaiende staarten en het huiveren van hun tere oren - in weerwil ook van de zware, teerachtige geur van de zalf waarmee ze waren ingesmeerd - dofgrijze dazen of een grote horzel met puilende, flonkerende ogen zich gretig vastzogen aan hun gepolitoerde vacht.
Stepan de koetsier, een zwijgzame man van middelbare leeftijd in een mouwloos zwart fluwelen vest en een vuurrood Russisch hemd, had een verkleurde baard en een bruine nek vol scherpe plooitjes. Peter voelde zich niet op zijn gemak, zo stilzwijgend naast hem op de bok; daarom staarde hij naar de disselboom, de hoefsporen, zich afpijnigend om een pientere vraag of een verstandige opmerking te verzinnen. Van tijd tot tijd hief een der paarden zijn staart eindweegs op, en onder de gespannen staartwortel zwol dan een vlezige knop die een geelbruine kogel uitstootte, dan nog één, en een derde, waarna de zwarte huidplooien zich weer sloten en de staart neerzeeg.
In de victoria, haar benen over elkaar geslagen, zat Peters zuster, een jongedame met een donkere teint (ze was pas negentien, maar had haar eerste echtscheiding al achter de rug), gekleed in een lichte jurk, witte veterlaarzen met glimmende zwarte omslagen, en een breedgerande hoed die een kantwerk van schaduw over haar gezicht wierp. Al sinds de ochtend was ze in een verschrikkelijk humeur, en nu Peter zich voor de derde keer naar haar omdraaide richtte ze de punt van haar iriserende parasol op hem en zei: ‘In godsnaam, zit stil.’
Het eerste stuk van de weg ging door het bos. Imposante wolken, zeilend door het blauw, versterkten alleen maar de flonkerende uitbundigheid van de zomerdag. Als je van onderaf opkeek naar de frisgroene berketoppen deden ze denken aan zondoorstoofde, doorschijnende druivetrossen. Aan weerskanten van de weg keerden struiken de bleke onderkanten van hun blad naar de hete bries. Schijnsel en schaduw bespikkelden de diepten van het bos: het patroon van boomstammen was niet te ontwarren van dat van hun tussenruimtes. Hier en daar blonk een moskussen als een hemelse smaragd. Wiegelende varens snelden langs, haast tegen de wielen schurend.
Voor hen uit verscheen een grote hooikar, een groenige berg bespat met trillend licht. Stepan hield zijn rossen in; de berg helde naar de ene kant over, het rijtuig naar de andere - de smalle bosweg was nauwelijks breed genoeg om elkaar te kunnen passeren - en een scherp aroma van versgemaaide weiden woei over, karrewielen kraakten moeizaam, een vluchtige glimp van schurftkruid en verlepte madeliefjes tussen het hooi, en toen klakte Stepan met zijn tong, gaf een ruk aan de teugels, en de hooikar was voorbij. Het bos week nu terug, de victoria draaide de hoofdweg op, en ginds kwamen gemaaide akkers, het gesjirp van krekels in de greppels, de zoemende telegraafpalen. Zodadelijk zou het dorp Voskresensk verschijnen, en dan, na nog een paar
| |
| |
minuten, was het afgelopen.
‘Me ziek melden? Van de bok tuimelen?’ aarzelde Peter somber, toen de eerste izba's in zicht kwamen. Zijn krappe witte broek schrijnde in het kruis, zijn bruine schoenen knelden verschrikkelijk, hij voelde akelige krampen in zijn maag. De middag die hem te wachten stond was benauwend, weerzinwekkend - en onafwendbaar.
Ze reden nu door het dorp en ergens vanachter de schuttingen en blokhutten beantwoordde een houten echo het harmonieuze hoefgeklop. In de kleiige, met gras beplekte berm speelden boerenjochies gorodki - met dikke stokken gooiden ze op houten pinnen, die knallend de lucht in vlogen. Peter herkende de opgezette havik en verzilverde bollen waarmee de dorpskruidenier zijn tuin had versierd. In doodse stilte kwam een hond - stem vergarend, als het ware - een hek uitgestoven, en pas nadat hij door de greppel was gestormd en het rijtuig ten slotte had ingehaald, stootte hij zijn geblaf uit. Wijdbeens en wankel op zijn harige hit reed een boer voorbij, de ellebogen wijd gespreid, zijn aan de schouder gescheurde hemd opbollend in de wind.
Aan het eind van het dorp stond op een dicht met linden bekruinde helling een roodstenen kerk met ernaast een wat kleiner mausoleum van witte steen, pyramidevormig, het evenbeeld van een roompascha. De rivier kwam in zicht, zijn bocht bekleed met het groen brocaat van waterplanten. Niet ver van de stijgende hoofdweg stond een lage smederij, waar iemand op de muur had gekalkt: Lang leve Servië!
Het hoefgeklop kreeg plotseling een rinkelende, verende klank - van de houten brug waar het rijtuig nu overheen reed. Een barrevoetse oude hengelaar stond tegen de brugleuning; bij zijn enkel blonk een blikken akertje. Het geluid van de hoeven werd dof en ploffend: de brug, de visser, en de rivierbocht verdwenen onverbiddelijk uit het gezicht.
De victoria reed nu over een stoffige, stuivende weg tussen twee rijen stoere berken. Nog even, nog maar heel even, en dan zou vanachter het park het groene dak van het landhuis van de Kozlovs opdoemen. Peter wist uit ervaring hoe pijnlijk en afschuwelijk het zou worden. Zijn nieuwe ‘Swift’ fiets had hij ervoor over gehad - en wat nog meer: ach, laten we zeggen de stalen boog en het ‘Poegatsj’ pistool compleet met munitie van met kruit gevulde kurken -, als hij daarmee weer terug had kunnen zijn op het ouderlijk landgoed tien werst van hier, om deze zomerdag net als alle andere te kunnen doorbrengen, met eenzame, grandioze spelletjes.
Uit het park woei een donkere, klamme geur van paddestoelen en sparren. Toen verscheen er een hoekje van het huis, en het rode zand voor het stenen bordes.
‘De kinderen zijn in de tuin,’ zei mevrouw Kozlov toen Peter en zijn zuster, na diverse koele, in anjergeur gedrenkte kamers te hebben doorkruist, de grote veranda hadden betreden, waar een kring volwassenen zat. Peter begroette hen stuk voor stuk, buigend en erop bedacht niet per ongeluk een mannehand te kussen, zoals hem eens was overkomen. Zijn zuster hield haar hand op zijn hoofd - iets wat ze thuis nooit deed. Toen installeerde ze zich in een rieten fauteuil en werd ongewoon geanimeerd. Iedereen begon door elkaar heen te praten. Mevrouw Kozlov voerde Peter aan zijn pols een stenen trapje af tussen een rij laurierstruiken en oleanders in kuipen door, en gebaarde geheimzinnig naar de tuin: ‘Daar zijn ze allemaal,’ zei ze, ‘ga er maar naar toe’; waarna ze terugkeerde naar haar gasten. Peter bleef op de onderste trede staan.
Een rottig begin. Nu moest hij over het tuinterras lopen en een laan ingaan waar in het gespikkelde zonlicht stemmen pulseerden en kleuren blikkerden. Die reis moest je helemaal alleen volbrengen, steeds dichterbij komend, eindeloos dichterbij, allengs het blikveld van vele ogen betredend.
Het was de naamdag van mevrouw Kozlovs oudste zoon, Vladimir, een levendig, plaagziek knaapje, even oud als Peter. Verder waren er Vladimirs broer Konstantin en hun twee zusjes, Baby en Lola. Van het naburig landgoed waren in een door pony's getrokken sjarabantsjik de twee jonge barons Korff gekomen met hun zusje Tanja, een mooi meisje van een jaar of elf met een ivoorblanke huid, blauwige schaduwen onder de ogen en een zwarte vlecht, boven haar ranke hals opgestoken met een witte strik. Dan waren
| |
| |
er nog drie schooljongens in zomeruniform en Vasili Toetsjkov, Peters stoere, weigebouwde, zongebruinde dertienjarige neef. De spelletjes werden geleid door Elenski, een student, huisleraar van de broers Kozlov. Hij was een vlezige jongeman met een vadsige borstkas en kaalgeschoren hoofd. Hij droeg een kosovorotka, eern hemdachtig kledingstuk met knopen langs de schouder. Op zijn neus, waarvan de fijnbesneden spitsheid totaal misstond bij het weke ovaal van zijn gezicht, troonde een lorgnet zonder rand. Toen Peter ten slotte vlakbij was gekomen, vond hij Elenski en de kinderen bezig met speerwerpen op een grote geverfde strooien schietschijf, vastgespijkerd aan een dennestam.
Peters laatste bezoek aan de Kozlovs was met Pasen geweest, in Petersburg, en die keer waren er lantarenplaatjes vertoond. Elenski had Lermontovs gedicht over Mtsyri voorgelezen, een jonge monnik die zijn retraite in de Kaukasus verliet om door de bergen te dolen, en een medestudent bediende de toverlantaarn. Middenin een lichtende cirkel op het vochtige laken verscheen (pas stilhoudend na een spasmodische intocht) een gekleurd plaatje: Mtsyri aangevallen door de sneeuwpanter. Elenski onderbrak het voorlezen om met een stokje eerst de jonge monnik en daarna de springende panter aan te wijzen, en het stokje leende daarbij de kleuren van het beeld, die weer van het toverstafje afgleden als Elenski het terugtrok. Elk der plaatjes talmde langdurig op het doek, want het wijdlopig epos was maar met een stuk of tien illustraties toegerust. Af en toe hief Vasili Toetsjkov in het donker zijn hand op naar de lichtbundel, en dan spreidden zich vijf zwarte vingers over het scherm. Elenski's helper schoof een paar keer een lantarenplaatje verkeerd voor de lens, zodat het beeld ondersteboven verscheen. Toetsjkov brulde van het lachen, maar Peter geneerde zich voor de assistent en deed steeds zijn best zich hoogst geïnteresseerd voor te doen. Ook was het toen de eerste keer geweest dat hij Tanja Korff ontmoette, aan wie hij sindsdien vaak had gedacht, fantaserend hoe hij haar van struikrovers redde met de hulp van Vasili Toetsjkov, die ootmoedig zijn moed bewonderde (er gingen geruchten dat Vasili thuis een echte revolver had, met een parelmoeren kolf).
Nu mikte Vasili, zijn bruine benen wijd uiteengeplant, zijn linkerhand losjes aan het kettinkje van zijn ceintuur met aan de ene kant een canvas tasje, de werpspies op de schijf. Hij zwaaide zijn arm met de spies achterwaarts, trof de roos, en Elenski slaakte een luid ‘bravo’. Bedachtzaam trok Peter de speer uit de schijf, liep in alle rust naar de plaats waar Vasili had gestaan, mikte in alle rust en trof ook het wit-rood omrande middelpunt; maar niemand was daarvan getuige, omdat de wedstrijd al afgelopen was en iedereen bedrijvig voorbereidselen trof voor het volgende spel. Een soort lage kast of wat het wezen mocht was de laan opgesjouwd, en daar op het zand klaargezet. Aan de bovenkant waren een paar ronde gaten aangebracht, en zat een dikke metalen kikker met wijd opengesprede muil. Een zware loden schijf moest zodanig worden gegooid dat hij ofwel in een van de gaten ofwel in de gapende groene bek verdween. Door de gaten of de bek viel de schijf in de genummerde vakjes van de planken binnenin; de kikkermuil leverde vijfhonderd punten op, elk van de andere gaten honderd of minder, afhankelijk van hun afstand tot la grenouille (het spel was ingevoerd door een Zwitserse gouvernante). Om de beurt wierpen de spelers een aantal schijven, en omslachtig werden de scores in het zand genoteerd. Als geheel was het knap vervelend, en sommige spelers zochten, als ze niet aan de beurt waren, het bosbessenwoud op onder de bomen van het park. Het waren dikke bosbessen, hun blauw dofbewaasd en een helderviolette glans onthullend als het werd aangeraakt door verslaafde vingers. Gehurkt, tevreden knorrend, verzamelde Peter de bessen in zijn holle hand om ze dan allemaal tegelijk in zijn mond te stoppen. Zo smaakten ze voortreffelijk. Soms proefde je een getand besseblaadje tussen de vruchten. Vasili Toetsjkov vond een rupsje met een rug vol kleurige bosjes haar, als een tandenborstel, en slikte hem tot ieders bewondering kalmweg in. Vlakbij was
een specht aan het hameren, logge hommels ronkten over de bosgrond en kropen de bleke, nijgende bloemkronen van bojarenklokjes
| |
| |
binnen. Vanaf de laan klonk het gekletter van werpschijven, en Elenski's vibrerende stentorstem die iemand bemoedigend toeriep ‘het nogeens te proberen’. Tanja zat naast Peter gehurkt en tastte naar bessen, haar bleke gezicht intens aandachtig, haar glimmende paarse lippen vaneen. Zwijgend bood Peter haar zijn vergaarde handvol aan, die ze minzaam aanvaardde, en hij begon een tweede portie voor haar te zoeken. Maar ze was nu aan de beurt in het spel, en holde terug naar de laan, haar slanke witgekouste benen hoog opzwaaiend.
Iedereen had zo langzamerhand genoeg van la grenouille. Sommigen deden niet meer mee, anderen gooide lukraak; en Vasili Toetsjkov smeet een steen naar de gapende kikkermuil, tot groot vermaak van iedereen behalve Elenski en Peter. De imeninnik (‘naamdagvierder’), de knappe, innemende, jolige Vladimir, gebood nu dat er palosjka-stoeka-losjka zou worden gespeeld (‘klop-klop-stok’). De broers Korf vielen hem bij, Tanja klapte dansend op één been in haar handen.
‘Nee nee kinderen, geen sprake van,’ zei Elenski. ‘Over een half uurtje gaan we picknicken; het is een lange rit en je vat gauw kou als je verhit bent van het harde lopen.’
‘Ach toe, alstublieft,’ riepen de kinderen.
‘Alstublieft,’ zei Peter hen zachtjes na, besluitend dat hij een schuilplaats zou zien te delen met Vasili of Tanja.
‘Ik zie mij genoopt aan dit unaniem verzoek gehoor te geven,’ zei Elenski, die geneigd was tot wijdlopigheid. ‘Maar
het noodzakelijk gerei zie ik niet voorhanden.’ Vladimir haaste zich naar een bloembed om er een te lenen. Peter liep naar een wip, waar Tanja, Lola en Vasili waren opgeklommen; Vasili stond te springen en te stampen zodat de plank kraakte en wiebelde, terwijl de meisjes zich gillend in evenwicht probeerden te houden.
‘Ik val, ik val!’ riep Tanja, en sprong met Lola op het gras. ‘Wil je nog wat bosbessen?’ vroeg Peter.
Ze schudde van nee, keek opzij naar Lola en toen weer naar hem, en zei: ‘Wij tweeën hebben besloten dat we niet meer met je praten.’
‘Maar waarom?’ mompelde Peter, pijnlijk blozend.
‘Omdat je een aansteller bent,’ antwoordde Tanja, en sprong weer op de wip. Peter deed of hij verdiept was in de beschouwing van een korrelig-zwarte molshoop aan de rand van de laan.
Intussen was Vladimir hijgend komen aanlopen met het ‘noodzakelijk gerei’ - een groen puntig stokje zoals tuinmannen gebruiken om pioenrozen en dahlia's op te binden, maar dat ook sprekend leek op het toverstafje dat Elenski had gebruikt bij de vertoning van de lantarenplaatjes. Nu moest nog worden vastgesteld wie de ‘klopper’ zou zijn.
‘Iene. Miene. Mutte,’ begon Elenski op komiek vertellende toon, de spelers elk op hun beurt aanwijzend met het stokje. ‘Tien. Pond. Grutten. Tien. Pond’ (Elenski zweeg even en niesde toen met kracht) ‘Kaas. Iene’ (De verteller zette zijn pince-nez weer op) ‘Miene. Mut. Te. Is. De Baas.’ (De klanken werden steeds nadrukkelijker en fragmentarischer) ‘Ie. Wie. Waai. Is. Eer. lijk. Weg.’
Het ‘Weg’ viel op Peter. Maar alle andere kinderen verdrongen zich rond Elenski en protesteerden in koor dat hij hem moest zijn.
‘Goed, ik ga accoord,’ zei Elenski zonder zelfs maar een blik op Peter.
Op de plek waar de laan uitliep op het tuinterras stond een witgekalkte, half afgebladderde bank met een rugleuning van houten latten, ook wit en bladderend. Op deze bank ging Elenski zitten met het groene stokje in zijn handen. Hij trok zijn dikke schouders op, kneep zijn ogen stijf dicht en begon hardop tot honderd te tellen, om de spelers tijd te geven zich te verstoppen. Als twee samenzweerders verdwenen Tanja en Vasili in de diepten van het park. Een van de schooljongens in uniform verschool zich arglistig achter een lindestam, niet meer dan anderhalve meter van de bank. Na een afgunstige blik op de gespikkelde schaduwen van het struikgewas keerde Peter zich om en liep in tegengestelde richting, naar het huis toe: hij was van plan zich op de veranda te verstoppen - natuurlijk niet die waar de grote mensen zaten thee te drinken bij het Italiaans gezang van
| |
| |
een grammofoon met koperen hoorn, maar op een zijveranda die uitzag op Elenski's bank. Gelukkig was er niemand. De glas-in-lood-raampjes gaven een kleurige weerschijn op de lange smalle divans langs de wanden, duifgrijs bekleed vol overdreven grote rozen. Er stond een Weense schommelstoel, op de grond een schoongelikte etensbak, en een tafel met een zeildoeken kleed, waarop een eenzaam uitziende oude-mensenbril lag.
Peter kroop tot bij het veelkleurig raam en knielde op een kussen onder het witte kozijn. Op enige afstand zag je een koraalroze Elenski op een koraalroze bank zitten, onder het robijnzwart lover van een linde. De spelregel was dat als de zoeker zijn buut verliet, speurend naar degenen die zich hadden verstopt, hij zijn stokje moest achterlaten. Omzichtigheid en een scherp oog voor pas en plaats geboden hem niet al te ver af te dwalen, opdat geen speler in een snelle ren uit zijn over het hoofd geziene schuilplaats zou komen en de bank eerder zou bereiken dan de zoeker, om er met het aldus verworven stokje een victorieuze tik op te geven. Peters plan was eenvoudig: zodra Elenski klaar was met tellen, het stokje op de bank legde en op het struikgewas afstevende waar de meest voor de hand liggende schuilplekjes waren, zou Peter vanuit zijn veranda op de bank toesprinten en het sacramentele ‘klop-klop’ met het onbeheerd achtergebleven stokje geven. Er was al ongeveer een halve minuut voorbij. Een lichtblauwe Elenski zat ineengedoken onder indigozwart lover en tikte met zijn teen op de maat van het tellen
op het zilverigblauwe zand. Hoe verrukkelijk zou het zijn geweest zo te zitten wachten, turend door steeds een ander ruitje van gekleurd glas, als Tanja maar... o, waarom toch? Wat heb ik haar misdaan?
Er waren veel minder blankglazen ruitjes dan gekleurde. Een grijs-met-witte kwikstaart liep over het zandkleurige zand. In de hoeken van de sponningen hingen draden spinrag. Op de vensterbank lag een dode vlieg op z'n rug. De felgele Elenski stond op van zijn gouden bank en gaf een signaal met het stokje. Op datzelfde moment ging de deur open die vanuit het huis toegang gaf tot de veranda, en uit het schemerduister van een kamer verscheen een dikke bruine teckel gevolgd door een grijs, kortharig oud vrouwtje in een stakgeceintuurde zwarte japon met op haar borst een broche in de vorm van een klaverblad, en om haar hals een kettinkje waaraan een horloge hing, dat ze tussen haar ceintuur had gestoken. Schuins en sloom sukkelde de hond het trapje naar de tuin af, terwijl de oude vrouw boos de bril van de tafel griste - die had ze gezocht. Plotseling viel haar oog op de jongen, die van zijn zitplaats kroop.
‘Priate-qui? Priate-qui?’ (priatki, verstoppertje), zei ze met het potsierlijk accent waarmee bejaarde Françaises het Russisch opzadelen na een halve eeuw in dat land te hebben vertoefd. ‘Toute n'est caroche’ (Toet ne chorosjo, niet goed hier), vervolgde ze met een goedhartige blik op Peter, wiens gezicht zowel verlegenheid met de situatie uitdrukte als een smeekbede niet te luid te spreken. ‘Sichasse pocajou caroche messt’ (sejtsjas pokazjoe chorosjie mesto, ik zal je meteen een goede schuilplaats laten zien).
Smaragdgroene Elenski stond met de handen in de zij op het vaalgroene zand naar alle kanten om zich heen te spieden. Peter, beducht dat de krassende, dringende stem van de oude gouvernante buiten te horen zou zijn, en nog meer beducht dat een weigering haar zou beledigen, haastte zich achter haar aan, al besefte hij zonneklaar hoe bespottelijk het was wat er nu gebeurde. Ze nam hem stevig bij de hand en leidde hem door de ene kamer na de andere, langs een witte piano, een kaarttafel, een driewielertje, en naarmate de onverhoeds opduikende voorwerpen gevarieerder werden - elandsgeweien, boekenkasten, een lokeend op een plank - begreep hij dat ze hem meevoerde naar de andere kant van het huis en het hem steeds moeilijker maakte uit te leggen, zonder haar te kwetsen, dat de clou van het spel waarin ze hem had gestoord niet zozeer lag in het verstoppen als wel in het afwachten van het moment dat Elenski ver genoeg bij de bank vandaan was om er heen te rennen en erop te slaan met het o zo belangrijke stokje!
Na een reeks kamers te zijn doorgegaan liepen ze een gang in, toen een trap op, door een zonverlichte mangelkamer
| |
| |
waar een vrouw met appelwangen op een kist bij het raam zat te breien: ze keek op en sloeg glimlachend haar oogleden weer neer zonder één moment haar breinaalden te laten rusten. De oude gouvernante voerde Peter de naastliggende kamer in, waar een leren divan stond en een lege vogelkooi, naar een donkere nis tussen een kolossale mahoniehouten hangkast en een tegelkachel.
‘Votte’ (Zo), zei de oude dame, duwde hem zachtjes zijn schuilplaats in en keerde terug naar de mangelkamer, waar ze in haar gebroken Russisch een roddelende conversatie met de welgedane breister voortzette die af en toe een werktuigelijk ‘Skazjite pozjaloeista!’ (Wel heb ik ooit) in het midden bracht.
Een poos bleef Peter beleefd geknield zitten in zijn bespottelijke schuilhoek; toen kwam hij overeind maar bleef in de nis staan, turend naar het behang met poeslief onaangedane azuren krullen, naar het raam, naar de top van een populier, rimpelend in de zon. Het schor getiktak van een klok was hoorbaar, een geluid dat je deed denken aan allerlei saaie, droevige dingen.
Lange tijd ging voorbij. Het gesprek in de kamer ernaast begon zich te verwijderen en verstierf in de verte. Nu was het doodstil, op de klok na. Peter kwam uit de nis tevoorschijn. Hij holde de trap af, ging gehaast, op zijn tenen, de kamers door (boekenkasten, elandsgeweien, driewieler, blauwe kaarttafel, piano) en trof in de openstaande deur naar de veranda een patroon van gekleurd zonlicht, en de oude hond die uit de tuin terugkwam. Petersloop naarde vensters en koos een ongekleurde ruit. Op de witte bank lag het groene toverstafje. Elenski was onzichtbaar - vast en zeker was hij, onbezonnen zoekend, tot ver voorbij de linden langs de laan gelopen.
Grijnzend van louter opwinding huppelde Peter de treden af en stormde op de bank toe. Nog terwijl hij rende voelde hij zich omringd door een vreemd onaandoenlijke sfeer. Maar desondanks bereikte hij met even snelle vaart de bank en klopte driemaal met het stokje op de zitting. Een vergeefs gebaar. Er verscheen niemand. Vlekken zonlicht ademden op het zand. Een lieveheersbeestje klauterde langs een der armleuningen van de bank, de doorschijnende puntjes van haar nonchalant gevouwen vleugels slordig uitstekend vanonder haar gespikkelde koepeltje.
Na een paar minuten, wachtend en steels in het rond blikkend, drong het tenslotte tot Peter door dat ze hem vergeten hadden, dat niemand meer had gedacht aan het bestaan van een laatste hurker, ongezien, onopgejaagd, en dat ze allemaal naar de picknick waren gegaan, zonder hem. Die picknick was toevallig voor hem het enige aanvaardbare vooruitzicht van de dag geweest: in zekere zin had hij er zelfs naar uitgekeken, het ver weg zijn van de grote mensen, het stoken van een vuur op een open plek in het bos, de gepofte aardappelen, de bosbessentaartjes, de ijsthee in thermosflessen. De picknick ging nu zijn neus voorbij, maar met dat gemis kon hij zich nog wel verzoenen. Wat hem schrijnde, was iets anders.
Moeizaam slikkend, het groene stokje nog in zijn hand, slenterde hij naar het huis terug. Ooms, tantes en hun vrienden zaten te kaarten op de grote veranda; hij kon zijn zusters gelach onderscheiden - een akelig geluid. Hij liep om het huis heen, vaag bedenkend dat er ergens vlakbij een vijver vol waterlelies was, dat hij op de rand daarvan zijn met initialen geborduurde zakdoek en zijn zilveren fluit aan het witte koord kon achterlaten, terwijl hijzelf, ongemerkt, helemaal alleen naar huis zou gaan. Opeens hoorde hij, bij de pomp om een hoek van het huis, een welbekend stemmengedruis. Ze waren er allemaal - Elenski, Vasili, Tanja, haar broertjes en nichtjes; zich verdringend rondom een boer die hun een uilejong toonde dat hij zojuist gevonden had. Het uiltje, een mollig, bruin witgespikkeld diertje, draaide voortdurend zijn kop heen en weer, of liever gezegd zijn gelaatsschijf, want het was niet precies te zien waar de kop begon en het lijfje ophield.
Peter kwam dichterbij. Vasili Toetsjkov keek naar hem om en zei grinnikend tegen Tanja:
‘En daar hebben we de aansteller.’
vertaling Anneke Brassinga
|
|