| |
| |
| |
Hans Joachim Schädlich
Delen van het landschap
I
De uitgestrekte dennenbossen in de meer afgelegen delen van het landschap haast nog ongerept. De weiden zeer troostgevend, met name in de lente.
Dicht bij een districtshoofdplaats, ten noorden van de Fläming, genoemd vanwege de vervaardiging van laken, hoeden, meubels, papierwaren en voedingsmiddelen, worden de broeklanden en bosgebieden vaak bezocht door dagjesmensen, veel op zon- en feestdagen, maar niet hutje mutje. Wat meer achteraf zijn er ook dan plekken te vinden die erg afgezonderd liggen.
Onder de boom van het type den van het noordelijk halfrond, niet ver van een naherfstweide, met het gezicht omhoog, de roodgele schors van het bovenste deel van de stam nog volgend tot in de kruin die zich van andere kruinen losmaakt door hoogte, is de kleurloze hemel welkom onverschillig, net als de stammen van de bomen links, rechts, de geluiden van de vogels, tekenen van een zelfbeloofd komen tot rust.
Op ooghoogte de kwetsbaarheid van de grashalm is afgeweerd achter gesloten ogen. De grote zwaarte, die zich in de handen, palmen naar de grond gekeerd, nestelt en in het hoofd van een vrouw.
Wandelaars, wier kinderen vooruithollen zoals vaak en na de eerste kreten van ontdekking teruggecommandeerd worden met luid naamnoemen en duidelijk gebaar. Dit aanvankelijk vanuit de wens te verhinderen het storen van de liggende vrouw, hoewel liggend op koude en natte grond, en een pad in te slaan dat de natuurlijke belangstelling van de kinderen op een andere manier wekt.
Omdat echter de kinderen volhouden dat de vrouw een, in de woorden der ouders, vreemde uitdrukking op het gelaat vertoont, besluit de man om dichterbij te komen en kan de vrouw niet als stoorbaar blijven beschouwen. Hij rept zich terug en spreekt af op enige afstand te wachten tot de anderen een eenheid van de gemeentepolitie hebben overgehaald om auto en brancard naar deze plek te sturen.
Later verklaart het rapport dat de dood van de jonge vrouw, die wordt geïdentificeerd als zijnde vijfentwintigjarig, zonder vaste woonplaats, aan de controle ontsnapt en ouderloos, is ingetreden door kou.
| |
II
Ze betreedt het station van haar stad zeven uur voor het einde van de dag en heeft nog dertig minuten tot het vertrek van een trein, onverschillig welke. In het restaurant koopt ze twee gerechten, snel opeetbaar. Ze eet er een op, de man naast haar zou zich haar na vluchtige beschrijving herinnerd hebben. Het eindpunt van de trein is-een middelgrote stad verderweg.
Met moeite op dit tijdstip vindt ze de woning van een meisje dat gedurende maanden een woonruimte met haar en anderen had bewoond enige tijd geleden. Het meisje vraagt en is met het antwoord, dat geen plaats laat voor een tweede vraag, tevreden. De jonge vrouw blijft twee dagen, eet weinig, drinkt, en ligt weer vaak wakker, bekijkt vele veranderingen van het licht tegen het plafond van de kamer. Ze verlaat de woning van het meisje 's avonds, en haar afscheid is voor het meisje als het ware een omkering van het afscheid van enige tijd geleden. De trein waar ze instapt, het enige waarvan ze zeker wil zijn is dat hij deze avond nog vertrekt, brengt haar weer dichter bij haar stad.
In een kleinere stad, waarvan ze de naam niet leest, stapt ze uit omdat het lawaai van de beweging, nog versterkt door de duisternis, angst in haar wakkerroept. De wegen door de stad, waarin je laat weinig mensen tegenkomt, de straten halfdonker, op kruispunten het helblauwe licht van hoge lampen, kalmeren haar zonder moe te maken. De huizen die ze heeft gezien vergeet ze en ziet ze voor het eerst als ze voor de tweede keer loopt door dezelfde straat. Zo lijkt de kleinere stad heel groot, aan
| |
| |
de straten komt geen eind. Ze vindt een station, waarop ze is aangekomen, en kan op een bank in de hal uitrusten. Ze zit er tot 's ochtends, slaat eerst het personeel van het gebouw gade, later de eerste gebruikers, die ze volgt.
In de trein wil ze vragen of ze zich beweegt in de richting waaruit ze gisteren is gekomen of drie dagen geleden. Maar niemand kan haar een antwoord geven, en het gevoel dat het moeite kost haar vraag te begrijpen, vermoeit de geraadpleegden nog meer.
Ze stapt uit in de volgende stad en is haar vraag vergeten. Slechts korte tijd loopt ze door de plaats. In een tamelijk brede straat houdt ze een auto aan, de bestuurder stopt, haar antwoord vat hij niet zo op als zij. Ze zwijgt, algauw kent ze de straat, ze wil uitstappen, maar de bestuurder stopt niet, ze opent het portier.
Als ze over het open veld wegholt, roept de bestuurder, die nu naast zijn auto staat, haar achterna. Ze rent tot de bosrand, gaat op de grond zitten. Het is warm genoeg voor een uurtje rust. Ze leunt achterover, rookt. De sterkere witte en zwakkere zwarte takken van de berk tegen de kleur van het middaguur zijn alles wat haar nodig lijkt. Het enige storende is de te grote nabijheid van de eigen stad.
Op deze avond en een andere komt het geringe gevoel voor bezit van een huiseigenaar in de voorstad haar van pas. Bescheiden is echter ook de inrichting van het houten huis. De bezitter, te oordelen naar de toestand van het enige vertrek, hoeft niet meer verwacht te worden om deze tijd van het jaar. De derde dag in deze buitenwijk, nadat ze, net als op andere dagen, witbrood, sigaretten en te drinken gekocht en in het naburige bos de lichte uren doorgebracht heeft, slapend of omhoogkijkend naar de kruin langs roodgele stam, gaat ze niet meer terug naar het houten huis.
| |
III
Ze gaat van een vriendin in haar stad weg, die haar onderdak had verleend niet zonder het gevoel vriendelijk te zijn en belast. Ze kwam 's avonds, goed genoeg kende ze verder niemand, trouwens de vriendin bewoonde één enkele kamer naast een kleine keuken.
De gewoonte van de jonge vrouw om tot in de nacht wakker te liggen met licht aan en te roken aan één stuk, kan de vriendin moeilijk hebben de eerste avond al. Ook is de avond van de dag daarop te zien dat ze geen moeite aan zichzelf wil besteden. Tegen haar ochtendbelofte dat ze de voorgeschreven weg naar de instantie, die ze zwart op wit heeft, zou gaan, is ze overdag op de kamer gebleven, heeft weinig van het voorradige gegeten, al het gebruikte vaatwerk en bestek ligt waar het is blijven liggen, boeken die ze heeft opgeslagen, her en der, ze zit te roken, de pick-up biedt luid iets dat niet aan haar verwachting beantwoordt. Het halen van drinkbaars, waar ze snel voor zorgde anders, bleef haar bespaard doordat de vriendin van tevoren voor gasten heeft gezorgd onder wie zíj niet was verwacht, maar gast is ze. De vriendin besteedt veel aandacht aan onaangedane houding en stem.
De tweede dag is ze onderweg naar de instantie in wier vermogen het ligt haar woonruimte en werk toe te wijzen, en heeft voor dat bezoek kleren geleend van haar vriendin en geld. Blijft echter buiten, al wacht ze lang voor het gebouw. Als ze 't koud krijgt loopt ze de straat terug tot op de hoek, wacht weer. Loopt dan nog 's middags door de stad, langzaam, en komt terug na schielijke aankoop van drinkbaars dat ze voor haar vriendin probeert te verstoppen.
Hoewel waarschuwing minder in de bedoeling van de vriendin gelegen had dan hulp, kan een ongeduldige uitspraak, dat ze toch eens naar het bureau zou moeten voorwerk, de reden geweest zijn voor haastige aftocht en open deur.
Tegen het dagelijks verstand in wijst ze dus ten tweede male nuttige arbeid van de hand, die gevonden zou zijn in een bedrijf in de stad, wisselt van plaats voordat werk is aangenomen, zonder toestemming, en moet vanaf deze dag rekening houden met straf voor recidive. De woning die ze gekregen zou hebben, kan ze niet in schone staat houden, en niet wil ze zich melden op iedere dinsdag van de maand.
(Nog, als ze de eerste dag in een verderweg gelegen, middelgrote stad laat verstrijken, verschijnt de vriendin, die dus een nacht geduld heeft gehad, voor de gemeentepolitie om het wegblijven bekend te maken en, met de labiele toestand van de jonge vrouw voor ogen, dringend te verzoeken om opsporing door de politie. De ambtenaar moet haar echter menigmaal uitleggen dat orders en bevoegdheid van de autoriteiten slechts toereikend zijn voor het opsporen van verdwenen kinderen.)
| |
IV
De reis van de plaats van opvoeding tot arbeid naar een districtshoofdplaats ten noorden van de Fläming, leidt uiteindelijk langs bosgebieden die herkend worden. De jonge vrouw is voorzien van een papier dat tot legitimatie strekt tot de tweede dag daarna, te tonen aan de daartoe aangewezen instantie in haar stad, voorzien van eigen geld ten bedrage van zevenennegentig mark en
| |
| |
drieëntachtig pfennig, de opbrengst van opvoedende arbeid gedurende vijftien maanden, minus de uitgaven voor kranten, additionele levensmiddelen en zaken voor persoonlijk gebruik, en voorzien van een treinkaartje. Zonder verder legitimatiebewijs, dat haar behoorlijk opgestuurd zou zijn, door de dienstdoende chef naar het noordelijk districtsbureau van de politie, als ze het vijftien maanden tevoren had ingeleverd en niet lang voordien verloren aan de oever van een meer, slordig, turend naar het water, zonder zich iets aan te trekken van tijdstip en weg. Ze is alleen in de coupé die toch tenminste acht personen kan bergen, ze heeft het laatste halfuur bijna geslapen, ongewoon alleen, en zich langzaam verwijderd van een ruimte die had geboren dertig slapenden en hun woorden en handelingen. Moeilijk achterlaatbaar is toch het gezicht van een meisje dat de ruimte voor haar heeft verlaten. Het spoor bereikt de districtshoofdplaats in de middag, de trein maakt voor de vrouw deel uit van de plaats waar hij vandaan komt met haar.
De weg naar het huis waarin ze een gehuurde kamer met eigen meubilair, hoewel weinig, had verlaten, is haar vreemd door al die mensen met haast op deze tijd van de dag. Haar naam, eertijds op een klein bordje naast de bel onder de naam van de woningeigenaar, is vervangen door vreemde naam. De eigenaar, op dit tijdstip teruggekeerd van zijn werk en moe, antwoordt toch vriendelijk dat het in overeenstemming was met verstandelijke overwegingen om de kamer opnieuw te verhuren, en zijn goed recht, want het geld had hij nodig, de meubels waren opgeslagen op een zolder, te harer beschikking, huurschuld voor drie maanden na het wegblijven is, als tenminste niet anders, te voldoen met een deel van het meubilair, slechts als voorstel. Zo, ze wist, geen aanleiding tot ongerustheid, aangezien de bevoegde instantie, naar men te weten was gekomen, verantwoordelijk was voor beschikbaarstelling van woonruimte.
Ze loopt zonder protest de trap af, weet immers dat de eigenaar geen ongelijk heeft, blijft dus slechts even, zwijgend, bij het idee van haar kamer. Vandaag is het te laat om naar het bureau te gaan, ze doolt door de stad tot aan haar vriendin.
| |
V
Niet op vrije voeten zijnde sedert vijfentwintig juni van het jaar voor de terugkeer, om dertien uur van de vijftiende dag daarop opgeroepen voor de behandeling van haar zaak, het als relict overgeleverde gedragspatroon van een kleine kring van personen die, de regels voor gemeenschappelijk leven negerend, zich aan de arbeid onttrekken. In haar geval om onverklaarbare reden. Want niet te vergelijken is ze met hen die naast haar zitten uit weerzin tegen achturige bezigheid dagelijks, hoewel tot bezigheid in staat, en die middelen voor hun levensonderhoud betrekken uit de dagelijks wisselende relatie tot van verre gekomen bezoekers van de nabije hoofdstad, dus achter slot en grendel moeten korte tijd voor het grote festival om redenen van indruk. Niet te vergelijken ook met anderen, die op bijstand hopen van werkers, of zich brood, wijn, tabak, soms kleren toeëigenen in onafzienbare winkels. Tot inlichtingen en verklaring toont de jonge vrouw zich niet bereid, eerder tot geïrriteerde afweer, als tegen hinderlijke aanmatiging. Dat ze echter vijf maanden tegen aandrang, vermaning en waarschuwing in geweigerd heeft regelmatige en nuttige arbeid te verrichten, kan ongeacht de oorzaken makkelijk uitgerekend worden en gaat volgens de wet door voor gevaar voor openbare orde. Waar zij echter tegen inbrengt dat zij de gemeenschap niet tot last is geweest zoals nu, overeenkomstig de wil van de gemeenschap, het geval zal zijn deels.
| |
IV
Ze legt het werk neer, loopt door de hal, langs anderen die niets zeggen omdat het niet ongewoon is dat iemand langsloopt en terugkomt. Ze gaat door de poort en de straat op, loopt snel. Gezichten niet hoeven zien. Al die woorden niet horen. De woorden niet hoeven zeggen. Van niemand horen wat je te doen staat. En hoe het gedaan moet worden en waarvoor.
Ze reist tot de noordpunt van het land en tot de zuidpunt. Zowel hier als daar gezichten en woorden bekend. Altijd voor een paar uur elke dag vindt ze eenvoudig werk voor maaltijd en onderdak. Steeds met minder gezichten wisselt ze minder woorden. Later keert ze weer terug naar het hart van het land waar ze vandaan gekomen is, en mijdt haar stad. Hier loopt ze ook door kleine plaatsjes en vraagt nog om werk voor kort. De overige grenzen van het land laat ze erbuiten. Als wijdsheid moet volstaan worden met de kleine helderheid van het meer even buiten de stad, ze moet de heuvel aanzien voor een berg.
| |
VII
Vergelijkbaar werk. De weg 's morgens. Bekende gezichten en woorden. De opgeluchte vermoeidheid 's avonds. De kamer. De vrienden. De rust van de stad. Dagelijks.
|
|