ontredderd speeltuig gelijk waren.
Uit dit citaat blijkt dat het niet alleen vrouwen zijn die aan de zenuwen lijden; in de laatnegentiende-eeuwse Nederlandse literatuur wemelt het evenzeer van zwakke broeders, zoals de hoofdfiguur van De Meesters Een huwelijk (1890), Coenens Een zwakke (1896), Robbers’ De roman van Bernard Bandt (1897), en dat gaat door tot Uit het leven van een hypochonder (1907) van Everts; hoogtepunt van deze reeks blijft Emants' Een nagelaten bekentenis (1894).
Het bijzondere van Martha de Bruin is dat hier voor het eerst een vrouwelijke en een mannelijke zenuwlijder tegenover elkaar worden gezet. Het eerste deel van de roman is voornamelijk vanuit Martha verteld: een meisje uit een kleinburgerlijk calvinistisch milieu dat op een atelier wordt ‘ontgroend’ door de wereldwijze naaisters (zeker niet de minst leesbare passages van het boek). Haar moeder heeft haar preutsheid ingeprent, maar op blz. 73 lezen we al: ‘Zij, Martha, zou óok wel verleid willen worden.’
Het voorwerp van Martha's liefde is Henri, een vrijdenkende commensaal die op onduidelijke wijze aan de kost komt. Op ongeveer drie-kwart van het boek (Henri en Martha hebben dan al een verhouding) krijgen we te lezen hoe hij Martha ziet: ‘Voor Henri was ze een studievoorwerp, waarop hij waarnemingen deed als hij rustig was, die hij onder een regel trachtte te brengen, kwakzalverende in herediteit, met zijn redeneringen van de omgeving waarin ze was grootgebracht, zoals zijn vader lange jaren bezig was een cultuurgeschiedenis te schrijven, waarin het typische der volkeren verklaard werd uit hun milieu’ (140).
Het type van de nerveuze held ten voeten uit: grootse plannen, waar weinig van terecht komt. Henri is een soort mislukte Multatuli. Al zijn wereldomvattende projecten blijven ten slotte onvoltooid liggen, net zoals bij zijn vader, ook een hypochonder (het element van de erfelijkheid wordt hier dik onderstreept). Hij is een speelbal van zijn stemmingen, nu eens verslagen-nederig, dan weer vol grootheidswaanzinnige ideeën. Er is ook nogal wat verschil tussen Henri's verlichte opvattingen en de praktijk van zijn leven. Zo is hij voorstander van vrouwenemancipatie (blz. 138), maar als het te dichtbij komt reageert hij zo: ‘Wát vrouwenemancipatie?! Utopieën! De vrouwen zijn er nog niet rijp voor, dat kan nog wel eeuwen dúren! -’
De combinatie nerveuze vrouw-nerveuze man kan uiteraard alleen maar onheil opleveren: men leze Martha de Bruin. Het aardige van dit Volledig werk is dat men er nòg een confrontatie tussen twee dergelijke typen in kan ontdekken; alleen gaat het dan niet om twee fictieve figuren, maar om levende literatoren: Kloos en Van Groeningen. Delen van Martha de Bruin verschenen in De nieuwe gids; Van Groeningen correspondeerde druk daarover met Kloos. Als de roman in boekvorm gaat verschijnen, neemt hij grote afstand tot zijn eigen werk. Hij typeert het zo: ‘Een nar-righeid uitgegeven voor ernst, het stamelen van een eenjarig kind, een naren droom van een lijder aan grootheidswaanzin’ en: ‘Als ik geld had kocht ik de oplaag ter vernietiging óp’ (blz. 415). Zelden zal een auteur zich zo in het stof gewenteld hebben aan de voeten van een erkend kunstenaar. Dan publiceert Kloos zijn kritiek in De nieuwe gids, een kritiek die niet onwelwillend, maar ook niet bijzonder lovend is. (Kloos had genoeg van al die vrouweportretten, hij hield meer van de ruige schetsen, zoals de scènes op het naaiatelier). Van Groeningen reageerde geïrriteerd en lichtelijk paranoïde. Kloos antwoordt koel en misselijk-hautain. Deze slag van de kunstpaus is de arme onderwijzer Van Groeningen niet te boven gekomen. Daarmee geeft deze correspondentie een aardige aanvulling op Martha de Bruin: het blijkt duidelijk hoe de nerveuze, kwetsbare, tussen zelfoverschatting en zelfvernedering laverende figuren die we zo goed uit de laatnegentiende-eeuwse roman kennen, hun voorbeeld hadden in de niet-fictieve wereld.
Ton Anbeek