De Revisor. Jaargang 5
(1978)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 61]
| |
[Boekbesprekingen] | |
Copywriters, vertalers, tekstdichters, gelegenheidsdichters, sonnettendichtersEen sonnet rijmt. Meer dan dat, een sonnet rijmt heel erg: in de eerste acht regels komen twee rijmklanken voor, iedere rijmklank is dus vier keer te horen. Hoe is dit zo? Waarom maakt een dichter het zich zo moeilijk? Want moeilijk is het, dat is gemakkelijk genoeg te zien aan de sonnetten die er zoal geschreven zijn, ook door de beste dichters; bij de keus van het laatste woord van de versregel geeft steeds het rijm de doorslag, hoe desastreus dat ook is voor grammaticaliteit, begrijpelijkheid, sfeer, strekking, logica of filosofie. Zelfs de klank kan eronder lijden: een ongewoon woord, dat door zijn ongewoonheid des te meer nadruk krijgt, releveert de klank die toch al zo vaak voorkomt nog eens extra. Waarom dan toch? Niet om de klank dus: twee klanken vier maal te exponeren ís niet mooi, het is zelfs zo lelijk dat de goede sonnettendichters het rijm in het octaaf zoveel mogelijk proberen weg te moffelen, door sterke enjambementen (geen pauze aan het eind van de regel) of door een accent, sterker dan dat van het rijm, vlak ervóór (‘'t is niet het Bosplan dat ik hier bezing:/ de trein bracht ons in Hollandse Rading.’Ga naar eind1). Waartoe dan toch dat zo vaak pernicieuze rijmschema, terwijl de overige formele restricties van het sonnet er ook al wezen mogen? Ja, waarom ook, hebben sommigen gemeend te mogen antwoorden (Shakespeare, Rilke), maar wat zij gemaakt hebben zijn toch de ware sonnetten niet. En daarmee komen we op een van de redenen om het rijmschema onverkort te handhaven. Het sonnet heeft een volta. Na acht versregels is er sprake van een inhoudelijke tegenstelling, hoe ook genaamd; en die inhoudelijke tegenstelling krijgt het nodige reliëf, wordt in sommige gevallen door de lezer pas hoorbaar gemaakt door de nieuwe rijmklank in de negende regel, een klank waarvan het nieuwe niet opvalt als er al vier verschillende rijmklanken zijn gepasseerd. Het sonnet is de vorm van de dialectiek: wie de tegenstelling niet zoekt zal het sonnet schuwen of het zo behandelen dat het zijn voornaamste eigenaardigheden verliest; wie de spanning die hij op zijn lezers wil overbrengen wél zoekt in these en antithese, zal het sonnet omhelzen met alle moeilijkheden van dien. Moeilijkheden met kwade kansen, inderdaad; maar goede kansen zijn er ook wel eens. Tegenover de vele rijmlappen die de sonnettendichters hebben laten staan, ook in de sonnet-die ze waardig bevonden hebben openbaar te maken, staan ook de nodige vondsten, rijmwoorden, en daarmee hele regels, waar een dichter nooit opgekomen zou zijn als het rijm ze niet in de hand had gewerkt, juist omdat ze zo weinig voor de hand lagen. Zo'n vondst kan zijn repercussies hebben voor het hele gedicht, hij kan de strekking van het octaaf veranderen, daarmee een andere volta noodzakelijk maken dan de dichter van plan was (als het een dichter betreft die bij het begin van een sonnet al aan de volta denkt, wat misschien niet eens zo vaak voorkomt), en zo roept de vondst zijn eigen sextet in het leven. Als een dichter ooit het gevoel heeft dat een gedicht zichzelf schrijft, dan is het wel in zo'n geval. Voor de lezer heeft de rijmdwang weer andere voor- en nadelen, al zijn die misschien niet voor iedere lezer dezelfde. Een onwaarschijnlijkheid zal door de ene lezer als extra hinderlijk worden ervaren doordat hij zo duidelijk uit de nood geboren is, terwijl de andere lezer de onwaarschijnlijkheid als een vanzelfsprekendheid op zal vatten, juist omdat hij zo precies in het schema past. In het algemeen durf ik wel te zeggen dat een uiterst concieze en ascetische woordkeus in een sonnet niet nodig is, omdat kleine oneffenheden door het strakke schema worden opgevangen (en daarin zelfs aangenaam kunnen werken, net als dat met afwijkingen van het metrum het geval is). Maar een ongebreidelde fantasie is evenmin op zijn plaats, want die geeft de lezer het gevoel dat de weg van de minste weerstand wordt bewandeld, dat de vorm, dus het toeval, de inhoud bepaalt en dat die inhoud dus niet interessant kan zijn. Precies dezelfde fantasterijen in proza of in een vrijere versvorm zouden met succes de pretentie hebben kunnen handhaven hun structuur aan de persoon van de maker te ontlenen. Dat wil dan zeggen dat een eventuele nieuwe interesse niet bij voorbaat de kop wordt ingedrukt.
Het praktische voordeel van een straf schema, en dus ook van het rijmschema van het octaaf van een sonnet, is tijdwinst. Want hoe minder mogelijkheden er zijn, des te korter doet een dichter erover om ze op hun bruikbaarheid te onderzoeken. Bij een sonnet gaat dat ongeveer als volgt in zijn werk: er staan, al of niet voorlopig, een paar versregels; de rijmklanken van het octaaf liggen vast. De ene rijmklank biedt nog genoeg mogelijkheden, de dichter gaat ze niet eens na, want hij heeft al een rijmwoord gevonden dat in zijn straatje past. Hij heeft een ogenblik van inspiratie gehad. Maar de andere rijmklank moet even vaak voorkomen, en de dichter wil geen woord te binnen schieten dat rijmt en enigszins bruikbaar is. Wat moet hij nu beginnen? Er zit niet veel anders op dan een rijtje te maken, bestaand uit de rijmklank met telkens een andere medeklinker ervoor, en zo te kijken of er misschien nog meer woorden zijn. Meestal is dat wel zo, de dichter kiest het minst | |
[pagina 63]
| |
onbruikbare woord en de kous is weer een stuk verder. Het lijkt omslachtig, maar langer dan een uur is er op deze manier niet met een sonnet gemoeid. (Over het sextet heb ik het weliswaar helemaal niet gehad, maar dat duurt meestal ook niet lang; de beperkingen, hoewel niet in de eerste plaats van rijmtechnische aard, zijn hier zelfs nog groter; ze houden verband met de volta, die met een zinnige en toch niet al te dicht voor de hand liggende tegenstelling moet corresponderen.) Niet langer dan een uur dus: maar het kan nog sneller. De tijd, nodig om een lijstje rijmwoorden te maken kan worden bekort door ze op te zoeken in een rijmwoordenboek.
En daarmee ben ik ongedwongen bij het onderwerp van deze recensie terechtgekomen: John Buydens' Groot systematisch en klankalfabetisch rijmwoordenboek.Ga naar eind2 Een boek dat wat mij betreft dus in een behoefte voorziet, want de andere rijmwoordenboeken zijn onvolledig, verouderd en niet meer te krijgen, en de ‘omgekeerde Van Dale’, een door de computer samengestelde lijst van alle in Van Dale voorkomende woorden, maar dan vanaf de laatste letter van ieder woord gealfabetiseerd, is, vanwege de inconsequenties van de Nederlandse spelling, veel minder hanteerbaar dan dit boek, welks woorden, zoals de titel al zegt, volgens hun klank zijn gerangschikt. Dit alfabetiseren is gebeurd op een tamelijk ingewikkelde maar in de praktijk bruikbare manier, die ik hier niet uiteen zal zetten. A propos, ik had het over de ‘omgekeerde Van Dale’, het Retrograde woordenboek van de Nederlandse taalGa naar eind3 dus. Buydens noemt dit boek niet; hij wekt de schijn dat hij zijn werk ouderwets, met kaartenbakken heeft gedaan. Monnikenwerk! De eerste eeuwen zal zijn boek wel niet zoveel tijd besparen als hij erin gestoken heeft, lijkt me, laat staan dat hij er zelf zoveel tijd mee bespaart. Hij zegt namelijk dat het boek uit een ‘persoonlijke behoefte’ is ontstaan, en inderdaad, hij hoort als vertaler van Molière tot de groepen voor wie het boek volgens het omslag is bedoeld (copywriters, vertalers, tekstdichters, gelegenheidsdichters). Enfin, het boek is er nu eenmaal, het ziet eruit als een pak kattevoer, het blijft niet open liggen, ik hoor misschien niet tot een van de vier beoogde categorieën, maar verder zie ik geen reden om Buydens' arbeid te versmaden.Ga naar eind4
Jan Kuijper |
|