less distinction in their past’, schrijft zij: de voorbeelden van grote schrijfsters zijn andere (vaak minder grote) schrijfsters geweest, zowel wat hun werk als wat hun persoonlijkheid en levensstijl betreft.
Virginia Woolf betreurde het dat ‘women writers (are) severely handicapped by the absence of a female tradition’. Zij kon niet vermoeden dat sommige negentiende-eeuwse schrijfsters zo sterk door hun voorgangsters en tijdgenoten beïnvloed zijn dat er sprake is van een soort ‘literaire incest’ (in de hevige briefwisselingen tussen Emily Dickinson en Elizabeth Barrett Browning bijvoorbeeld). Elkaars werk lezen en brieven aan elkaar schrijven was de enige manier waarop de schrijfsters van koloniaal Amerika en Victoriaans Engeland met elkaar contact konden houden: literaire salons hielden zij niet, club en pub waren voor hen gesloten.
Ellen Moers toont aan dat heel vaak ‘the extraordinary woman depended on the ordinary woman’: Jane Austen las meest onbeduidende society-romannetjes, maar produceerde zelf juweeltjes van sociale komedie. Talloze onleesbare ‘factory novels’ gingen vooraf aan Elizabeth Gaskell's Mary Barton, A Tale of Manchester Life (1848). Emily Dickinson bewonderde de gedichten van Elizabeth Barrett Browning, terwijl deze weer ondersteboven was van de romans van Charlotte Brontë en Mrs. Gaskell. Charlotte Brontë stak niet onder stoelen of banken dat ze het werk van Jane Austen niet kon waarderen, maar moedigde wel Mrs Gaskell aan om te schrijven. George Eliot en Harriet Beecher Stowe beschouwden Madame de Staël en George Sand als hun lichtend voorbeeld, en vormden op hun beurt eenzelfde soort inspiratie voor Gertrude Stein, van wie de uitspraak stamt dat ‘women writers are for each other a sounding board to send back the sound that they are to make inside’.
Waar de Victoriaanse schrijfsters zich nog moesten beperken tot schriftelijke contacten kregen latere generaties meer bewegingsvrijheid: Edith Wharton ontmoette collegaas in Amerika en Europa, Gertrude Stein had haar Parijse kring van ‘expatriate writers’, Virginia Woolf de Bloomsbury groep. Bovendien begonnen vrouwen vastere voet in de pers te krijgen: ze gingen zelf drukken en redigeren (Virginia Woolf en de ‘Hogarth Press’) en essays, literaire kritieken en boekbesprekingen schrijven. Sinds Edith Wharton met Henry James optrok hebben veel schrijfsters juist het gezelschap van mannelijke schrijvers gezocht; soms werden zij (levens) partners: Zelda en Scott Fitzgerald, Jean Rhys en Ford Madox Ford, Katherine Mansfield en John Middleton Murry, Mary McCarthy en Edmund Wilson, Sylvia Plath en Ted Hughes, Caroline Blackwoord en Robert Lowell.
‘We think back through our mothers’, schreef Virginia Woolf, die het betreurde dat er van deze traditie op papier zo weinig terecht was gekomen. Gelukkig valt er in dat opzicht nog wel wat te reconstrueren: juist de laatste tijd worden veel dagboeken en brieven van vrouwen uit de vorige eeuw alsnog gepubliceerd. De ‘feminist presses’ die als paddestoelen uit de grond geschoten zijn brengen herdrukken van volkomen vergeten schrijfsters als Kate Chopin, Charlotte Perkins Gilman en Willa Cather. Andere schrijfsters zijn weer in de belangstelling gekomen door de opbloei van de vrouwenroman en het Feminisme van de Tweede Golf: Christina Stead, Rosamund Lehmann, Dorothy Parker, Jean Stafford, Elizabeth Bowen. En misschien is het interessantste fenomeen van de zestiger jaren wel dat oudere en zelfs bejaarde schrijfsters, aangemoedigd door de hernieuwde belangstelling voor hun werk, opnieuw zijn begonnen te schrijven: Jean Rhys, Tillie Olsen, Barbara Pym. Vrouwenromans zijn zowel voor lezeressen als voor schrijfsters altijd belangrijk geweest omdat vrouwenlevens nergens anders zo diepgaand verkend zijn. Zoals Annie Romein-Verschoor zei is de vrouwenroman een nog nauwelijks aangeboorde, maar zeer rijke bron van informatie voor historici, antropologen, sociologen, psychologen en sexuologen over wat vrouwen beweegt en door de eeuwen heen bewogen heeft (Freud zei aan het eind van zijn leven dat dit altijd een raadsel voor hem was gebleven: waarschijnlijk las hij nooit vrouwenromans).
Virginia Woolf vond veel Victoriaanse vrouwenliteratuur te opruiend: de toon van woedend protest bedierf Jane Eyre (1847) voor haar, en zij spoorde haar eigen tijdgenoten aan om niet in dezelfde fout te vervallen. ‘Do not dream of influencing other people’ vermaande zij, maar toch was het juist die droom waarvan veel achttiende- en negentiende-eeuwse schrijfsters vervuld waren. Sociale bewogenheid is de drijfveer van de grote moralisten in de vrouwenliteratuur van George Eliot tot Doris Lessing, en sociale bewogenheid is ook de drijfveer van hun heldinnen.
Toen in koloniaal Amerika gezocht werd naar een wettelijke status voor de vers-geïmporteerde negerslaven werd o.a. de rechtspositie van vrouwen als model gebruikt. Als rechtvaardiging diende het Negende Gebod, dat vrouwen, dienstknechten en ander bezit (vee) op één lijn stelt. John Stuart Mill vestigde in The Subjection of Women (1869) de aandacht op de parallel tussen de knechting van slaven en van vrouwen, een parallel die tot in de beeldspraak van de negentiende-eeuwse vrouwenroman is doorgedrongen (lees er Jane Eyre maar eens op na). Charlotte Brontë vond dat je aan Uncle Tom's Cabin (1852) kon aflezen dat Harriet Beecher Stowe in het slavenlot haar eigen lot herkende. Deze schrijfster verschafte de ‘epic age’ van de vrouwenliteratuur in Amerika zijn ‘Iliad of the Blacks’, zoals Elizabeth Barrett Browning dat voor Engeland zou doen met haar poëtisch epos van de literaire vrouw Aurora Leigh (1857). Beide schrijfsters correspondeerden druk over de afschaffing van de slavernij, en Elizabeth Barrett Browning protesteerde in haar gedichten tegen de ellende van het proletariaat in haar eigen land (kinderarbeid, prostitutie en mensonterende arbeidsomstandigheden).
Die tendens van negentiende-eeuwse schrijfsters in Amerika en Engeland om hun verontwaardiging over de eigen sexuele onderwerping te ‘vertalen’ in een aanklacht tegen de onder-