[Gorter na Mei (vervolg)]
Mei, komposietfiguurtje uit kleine beetjes antieke lente-, liefdes- en vegetatiegodinnen met bijbehorend auraatje, gaat verder waar ze gebleven was met bloemen strooien in het door haar vader, de Zon, beschenen duinlandschap van het mooie soort waar de vader van Frederik van Eeden al botanisch doorheenwandelde. In Gorters hiërarchie van wat de aarde biedt neemt het licht een absolute topplaats in; zowel in de tijd van Mei (zie de citaten boven, maar ook een kommentaarstrofe uit de Mei zelf als Weet iemand wat op aard het schoonste is?) als in Verzen als nà Verzen. Het licht is de fijnste essentie van de werkelijkheid en is daarmee ook nog symbool van de ideale vrouw en de ideale poëzie. In Mei is de zware bewijslast hiervan verdeeld over een heel mythisch-filosofisch staketsel waarin Gorter zijn claims ten aanzien van het licht kan vastleggen en hij zichzelf tegelijk voor doorbranden kan behoeden. In Verzen staat Gorter zichzelf zo'n veilige afstand niet meer toe. De werkelijkheid, als het maar even kan de door lichtgolven geëlektriseerde werkelijkheid, moet geopend worden met behulp van alleen eìgen zintuigen en gevoel. De dichter moet zich zonder Dante en doktoraal uitleveren aan de dingen, wil hij mogen hopen dat de dingen zich aan hèm uitleveren. Als het lukt, zo zonder vangnet, is de extase groter dan ooit in de tijd van Mei. Maar meestal mislukt het en dan is de val des te groter. Maar àls het lukt en de lichttrillingen van de werkelijkheid gaan samenvallen met de bewegingen van ziel en zintuigen van de dichter, dan kan, waar in Mei een hele mythische wereld klaargezet was om het licht ‘middellijk’ op te vangen, in Verzen soms het omgekeerde gebeuren: de in het gespannen kijken tot enkel
lichtwemeling ontbonden vormen van de dingen verdichten zich tenslotte weer tot een nieuwe gestalte van vaag-mythische makelij: Een dansende maenade van licht? De licht geworden aarde die als Demeter langsgaat? In laatste instantie grijpt het visioen toch weer de mythe aan om vorm te krijgen.