Een onvertogen woord
Voor de Tachtigers en hun tijdgenoten gold Kloos, de vroege Kloos van een tiental sonnetten en van de kritieken in de eerste jaargangen van De Nieuwe Gids, als de leider van de nieuwe beweging, de onbetwiste eerste, in rang en tijd. Mèt velen van de latere generaties hielden zij de man die zichzelf bijna vijftig jaar overleefde, in ere. Ook voor Gorter was en bleef Kloos: ‘de oude geluidgod, hij die ermee begonnen was’, al had Gorter ook al vroeg enige scepsis getoond waar het de lijders allure van Kloos betrof. Aan de leniging van diens materiële lijden gaf hij echter zijn ruime bijdrage, in de jaren '90, toen zij elkaar al niet meer ontmoetten.
Ook van correspondentie tussen beide mannen zijn er na 1893 geen blijken over. Maar in het werk dat zij lieten drukken zijn zij elkaar nog herhaaldelijk tegengekomen, en dan stond Gorters overgang naar het socialisme steeds centraal. Een verslag van deze indirecte, soms ook rechtstreekse discussie gaf ik in mijn opstel in De Gids van september '77 (uitvoeriger in de binnenkort te verschijnen bundel opstellen Acht over Gorter). Ik kon daar uit beider publikaties opmaken, dat zij elkaar zorgvuldig in 't oog hielden. Externe gegevens daarvoor had ik toen niet tot mijn beschikking.
Kort geleden kreeg ik echter Gorters exemplaar in handen van Kloos' Nieuwere literatuurgeschiedenis deel 4 (1906). De vele marginale aantekeningen in Gorters handschrift toonden mij, dat hij inderdaad heel wat van de omslachtige redenaties waar Kloos toe in staat was, heeft gevolgd. De krabbels laten ons echter ook zien, dat er behalve de bezonnen en men mag wel zeggen: edel aardige Groter, die we tot nu toe kenden uit zijn repliek in Kritiek op Tachtig (1908-09), nog een andere bestond; een die door zijn impulsieve reactie ons meer onmiddellijk herkenbaar, en vertrouwder wordt dan de argumenterende theoreticus, de altijd hooggestemde dichter of de zeer biezondere, ònalledaagse figuur die ons door anderen meestal wordt voorgetekend.
Zo zien wij hem een ogenblik ongestileerd op bladzij 78 van het bewuste exemplaar. Kloos spreekt dan al twee paragrafen lang inleidend over Jacques Perk en heeft de godsdienstige rijmkunst van de dichters voór Tachtig in verband gebracht met de achteruitgang van het kerkelijk geloof, dat immers geen waarachtige inspiratie meer kon geven. In zijn uitweidingen komt hij er toe, zelf een vaag godsgeloof te belijden:
‘Wijst niet alreede de altruïstische aandrang, die zich zoo vaak openbaart in het zuiver-Psychische, en die zoo onverklaarbaar-lijnrecht indruischt tegen het innerlijk Wezen